2.4 nieuw - Geld moet rollen

2.4 - Geld moet rollen
2.4: Geld moet rollen
1 / 32
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

2.4 - Geld moet rollen
2.4: Geld moet rollen

Slide 1 - Slide

Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen.
Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet

Slide 2 - Quiz

Welke kredietvormen biedt de bank aan?
A
Persoonlijke lening, lease
B
Doorlopend krediet, koop op afbetaling
C
Persoonlijke lening, hypotheek
D
Doorlopend krediet, huurkoop

Slide 3 - Quiz

Wat is geen kredietvorm?
A
Salariskrediet
B
Creditsaldo
C
Persoonlijke lening
D
Doorlopend krediet

Slide 4 - Quiz

Berekenen de kredietkosten voor de SNS
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening
Kredietkosten =
(aantal termijnen x termijnbedrag) - lening

Slide 5 - Open question

Wat zijn de kredietkosten bij een looptijd van 36 maand?


Slide 6 - Open question

Lesdoelen
Na deze les weet je:
  • wat de geldfuncties zijn en je kunt ze beschrijven
  • hoe banken bemiddelen bij vraag naar en aanbod van geld
  • hoe de hoogte van de rente bepaald wordt
  • hoe banken geld verdienen

Slide 7 - Slide

Functies van geld
  • Ruilmiddel: als je iets koopt
  • Spaarmiddel: als je geld opzij zet voor later
  • Rekenmiddel: als je de waarde vaststelt van iets

Soorten geld:
Giraal en Chartaal 


Slide 8 - Slide

0

Slide 9 - Video

Wat zijn de drie functies van geld?
A
Rekenmiddel, ruilmiddel en spaarmiddel
B
Ruilmiddel, betaalmiddel en spaarmiddel
C
Spaarmiddel, rekenmiddel en oppotmiddel
D
Spaarmiddel, rentemiddel en ruilmiddel

Slide 10 - Quiz

Ruilmiddel

Spaarmiddel

Rekenmiddel

Slide 11 - Drag question

Wat is mijn saldo?
Creditsaldo: een positief saldo, ‘in de plus’
Debetsaldo: een negatief saldo, rood staan of ‘in de min’

Nieuw saldo berekenen door:
oud saldo + ontvangsten - uitgaven


Slide 12 - Slide

Bekijk het rekeningoverzicht op de telefoon.
Wat is het saldo op dit moment?
Hoeveel was het saldo op 24 maart?
€ 2.452,20 + € 4,75 + € 9,20 = € 2.466,15

€ 2.452,20

Slide 13 - Slide

Lissa heeft €55,50 op haar bankrekening staan. Ze koopt voor Jetty een cadeau van €10,20 en krijgt €20 zakgeld van haar ouders. Wat is Lissa haar nieuwe saldo?
A
€25,30
B
€53,60
C
€65,30
D
€66,60

Slide 14 - Quiz

Hoe bereken je het "nieuwe saldo" op een juiste manier?
A
Nieuw saldo+ uitgaven-inkomsten = nieuw saldo
B
Geld-geld+geld=geld
C
Oud saldo+uitgaven-inkomsten=nieuw saldo
D
Oud saldo-uitgaven+inkomsten =nieuw saldo

Slide 15 - Quiz

Je saldo was € 250,- Je hebt nieuwe sportschoenen gekocht voor € 125,- en een trainingspak voor € 200,-. Van je ouders kreeg je € 100,- kleedgeld. Wat is je nieuwe saldo?
A
-€ 175,-
B
€ 675,-
C
€ 25,-
D
€ 425,-

Slide 16 - Quiz

De rol van de bank en de ECB
Banken bemiddelen tussen de vraag naar geld en het aanbod van geld.
Aanbod van geld: komt van spaarders, de bank betaalt hun rente als vergoeding.
Vraag naar geld: komt van gezinnen en bedrijven die geld willen lenen, zij betalen rente.
Rente = de prijs van geld.

Slide 17 - Slide

0

Slide 18 - Video

Slide 19 - Video

Wat is de hoofddoelstelling van de ECB?
A
Een soepel en betrouwbaar betalingsverkeer
B
Veilig houden van spaartegoeden
C
Een hoge koers van de euro
D
Stabiele prijzen (net geen 2% inflatie)

Slide 20 - Quiz

Hoge of lage rente

Rente verhogen → meer sparen, minder lenen (bij stijgende inflatie)
Rente verlagen → minder sparen, meer lenen (bij lage inflatie)

ECB (Europese Centrale Bank) = de centrale bank voor de eurozone.
De ECB bepaalt voor alle eurolanden de basisrente.


Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Winst voor de bank
Banken verdienen geld met:
  • regelen girale betalingen en ontvangsten
  • consumptief krediet
  • hypothecaire leningen
  • verzekeren
.


Slide 23 - Slide

Winst voor de bank
  • Banken betalen creditrente: rente over tegoeden, lager dan debetrente. (bijvoorbeeld 1%)
  • Baken vragen debetrente: rente over tekorten, hoger dan creditrente. (bijvoorbeeld 5%)
  • Het verschil is brutowinst voor de bank.


Slide 24 - Slide

Tim heeft nu een negatief saldo.
1. Wat is hier een ander woord voor?
2. Wat moet je dan betalen?
A
1. rood staan 2. creditrente
B
1. rood staan 2. debetrente
C
1. blauw staan 2. debetrente
D
1. blauw staan 2. creditrente

Slide 25 - Quiz

Wat is rente?
A
De prijs van geld
B
extra geleend geld
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen

Slide 26 - Quiz

Wat betekent ECB?
A
Electric Card Banking
B
Europese Credit Bank
C
Europese Centrale Bakker
D
Europese Centrale Bank

Slide 27 - Quiz

Welke rente is hoger?
A
debetrente
B
creditrente
C
enkelvoudige rente
D
hangt van de lening of spaarvorm af

Slide 28 - Quiz

Welke stelling is juist?
A
Banken hebben 1 functie: het goed regelen van het betalingsverkeer
B
Banken lopen geen risico's.
C
Banken brengen vraag en aanbod van geld bij elkaar.
D
Banken rekenen dezelfde rente voor sparen als voor lenen.

Slide 29 - Quiz

Als de rente stijgt dan:
A
stijgt het aanbod van geld en daalt de vraag.
B
stijgt het aanbod van geld en stijgt de vraag.
C
stijgt de vraag naar geld en daalt de vraag.
D
stijgt vraag van geld en stijgt de vraag.

Slide 30 - Quiz

Wie bepaalt de hoogte van de rente?
A
De Nederlandsche bank
B
De Europese Centrale bank
C
vraag en aanbod van geld
D
de Nederlandse Overheid

Slide 31 - Quiz

HUISWERK
Maken opdrachten bij 2.4

Slide 32 - Slide