Consumptie 4T

Consumptie
Korte samenvatting
Let op: niet alle onderdelen worden behandeld. Kijk voor de volledige samenvatting je samenvattingsboekje
1 / 53
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with text slides.

Items in this lesson

Consumptie
Korte samenvatting
Let op: niet alle onderdelen worden behandeld. Kijk voor de volledige samenvatting je samenvattingsboekje

Slide 1 - Slide

Waar heb jij behoefte aan?
Primaire behoefte = basisbehoeften
  • Voeding
  • Kleding
  • Woonruimte
  • Gezondheid
Secundaire behoefte = overige behoeften
  • Die heb je om je leven beter of prettiger te maken 

Slide 2 - Slide

Schaarse en Vrije goederen
Schaars goed: 
Goed waarvoor je moet betalen.
Product waarvoor productiemiddelen (tijd, geld) moeten worden opgeofferd.


Vrije goederen: 
- goederen waarvoor je niets hoeft te betalen.
- goederen die niet schaars zijn.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Collectieve voorzieningen
  • Collectieve voorzieningen = voorzieningen waar iedereen gebruik van mag maken

Slide 5 - Slide

Welvaart
Welvaart geeft aan hoeveel behoeften iemand kan bevredigen.

  • Hoe meer behoeften je kunt bevredigen hoe hoger je welvaart.
  • Normaal gesproken dus hoe meer geld en tijd (=middelen) iemand heeft hoe hoger de welvaart.

Slide 6 - Slide

Welvaart en koopkracht
Welvaart:
  • De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.

Koopkracht:
  • De hoeveelheid producten die je kunt kopen met je inkomen.

Slide 7 - Slide

Inflatie
Inflatie = algemene stijging van de prijzen

Koopkracht
hoeveel je kunt kopen van je geld


Slide 8 - Slide

Verandering van het reële inkomen uitrekenen


Formule: Nominale verandering in % - inflatie in %

Slide 9 - Slide

Inflatie
  • De stijging van de gemiddelde prijs per product.
  • Druk je uit in inflatiepercentage.
  • Als de CPI (consumentenprijsindex) 111,25 is, dan is de inflatie 11,25% ten opzichte van het basisjaar.

Slide 10 - Slide

CPI... Hoe bereken je dat?
   weging x indexcijfer  
  totaal wegingsfactor
CPI

Slide 11 - Slide

Indexcijfers
Berekeningen indexcijfers:

Indexcijfer berekenen?
(gegeven van nieuw jaar : gegeven van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

  • Indexcijfer 2013 = 2,64 : 2,75 x 100 = 96

Slide 12 - Slide

De markt
Vraag: alles wat mensen willen kopen (consument).
Aanbod: alles wat er wordt aangeboden om te verkopen (producent).
In evenwicht vraag = aanbod > marktprijs.

Slide 13 - Slide

Vraag & aanbod
  • Vraag naar producten ↓       →      prijs ↓

  • Vraag naar producten ↑      →      prijs ↑

  • Aanbod van producten ↓   →       prijs ↑

  • Aanbod van producten ↑   →       prijs ↓

Slide 14 - Slide

Evenwichtshoeveelheid/ evenwichtsprijs

Wat is de evenwichtshoeveelheid?

  • 50 stuks

Wat is de evenwichtsprijs?

  • €525

Slide 15 - Slide

Marktvormen

Slide 16 - Slide

  •  A
  • D

Slide 17 - Slide

Deel 2

Slide 18 - Slide

Vergrijzing
Ik kan uitleggen wat de gevolgen zijn van vergrijzing
Aantal ouderen als aandeel van de totale bevolking neemt toe. 


Slide 19 - Slide

Vergrijzing
Ik kan uitleggen wat de gevolgen zijn van vergrijzing

Er komen meer AOW'ers door de vergrijzing. Hierdoor wordt het lastiger om dit te betalen.

Oplossingen:
Leeftijdgrens verhogen
AOW-uitkering verlagen
AOW-premie verhogen


Slide 20 - Slide

Vergrijzing 2015
Vergrijzing 2040

Slide 21 - Slide


  •  A

  1.  Gezondheidszorg + korte toelichting
  2. kinderbijslag, scholing, bijstandsuitkeringen + korte uitleg

Slide 22 - Slide

Marketing

Slide 23 - Slide

Advies financieringsprobleem
  • banken
  • het Nibud
  • de consumentenbond

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Reclame
Gericht op een doelgroep

Ideële reclame:

Commerciële reclame:
Informatieve reclame:


Merkreclame:

Slide 27 - Slide

Functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel

Slide 28 - Slide

Debet / credit saldo
positief saldo = creditsaldo
negatief saldo = debetsaldo
.

Slide 29 - Slide

ondernemer
Iemand die de productiefactoren Kapitaal, Arbeid en Natuur combineert met als doel (maximale) winst.

Daarmee is hij/zij de vierde productiefactor:
Ondernemerschap.


Slide 30 - Slide

Productiefactoren
Productiefactor
Beloning
Kapitaal
Rente + huur
Arbeid
Loon
Natuur
Pacht
Ondernemerschap
Winst

Slide 31 - Slide

Nationaal inkomen


Het nationaal inkomen zijn alle inkomens van de inwoners van ons land bij elkaar opgeteld.



Nationaal inkomen

Slide 32 - Slide

Nationaal inkomen
Nationaal inkomen India:
$ 9.474 miljard
Nationaal inkomen Nederland:
$924 miljard
Welk land is welvarender? 

Slide 33 - Slide

  • Overdrachtsinkomen
  • Inkomen uit bezit 
  • inkomen uit arbeid

Slide 34 - Slide

Lorenzcurve
Wat kun je ermee?

Slide 35 - Slide

of: Lorenzcurve
Kunnen aflezen!! Mee kunnen rekenen!!

Slide 36 - Slide

Lorenzcurve: verdeling inkomen

Slide 37 - Slide

Buik Lorenzcurve
Hoe groter de buik bij de Lorenzcurve, hoe schever de inkomensverdeling is.

Slide 38 - Slide

Lorenzcurve

Slide 39 - Slide

Lorenzcurve
Hoeveel procent verdient de rijkste 20% van de bevolking?


De rijkste groep begint bij 80% van de mensen en eindigt bij 100% van de mensen.
Ze beginnen bij 60% van het inkomen en eindigen bij 100%.
Dus hoeveel procent van het totale inkomen verdienen ze?
Beginnen bij 60% en eindigen bij 100%
Dan verdienen ze van het totale inkomen:
100% - 60% = 40% van het inkomen
Hoeveel procent verdient de op een na armste groep?
Dat is de groep tussen de 20% en 40% van de bevolking.
Deze groep begint bij 7% en eindigen bij 20% van het inkomen
Dan verdient deze groep dus 20% - 7% = 13% van het totale inkomen.

Slide 40 - Slide

Deel 3

Slide 41 - Slide

Spaarmotieven
Redenen om te sparen (= spaarmotieven)

  1. Sparen voor de rente
  2. Sparen voor een bepaald doel
  3. Sparen uit voorzorg

Slide 42 - Slide

Enkelvoudige- en samengestelde interest

Bij enkelvoudige interest bereken je steeds de rente over het beginbedrag, terwijl bij samengestelde interest het beginbedrag steeds verhoogd wordt met de rente die de periode ervoor al gekregen is.

Slide 43 - Slide

Formule: samengestelde interest

Nieuw saldo = Beginsaldo X (groeifactor)^jaar

Groeifactor = 
rentepercentage : 100 + 1
Stel je zet €2000,- op de bank. Je krijgt 3% rente
Je laat het geld 3 jaar op de bank staan.

Hoeveel geld staat er na 3 jaar op de rekening?

  • € 2000 × 1,03^3 = € 2.185,45

Slide 44 - Slide

Antwoord
timer
1:00
Formule
Nieuw saldo = Beginsaldo X (groeifactor)^jaar

Groeifactor = rentepercentage : 100 + 1

Slide 45 - Slide

Kredietkosten
kredietkosten




Slide 46 - Slide

Kredietkosten
Hoe hoog zijn de kredietkosten als ik € 1.000 leen en dit in 2 jaar afbetaal?
€ 130,88

Slide 47 - Slide

Soorten uitgaven (leer meerdere voorbeelden!)
Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven

Slide 48 - Slide

Afschrijving
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren = 




  • En per maand?

Slide 49 - Slide

Meer productie/consumptie verhoogt de welvaart.
Gevolg:
- Negatieve externe effecten 
- Positieve externe effecten 

Negatieve externe effecten zijn af te remmen door:
- Wetgeving (verbod)
- Heffingen en accijnzen 
- Subsidies op gewenst gedrag


Afhankelijk van:
- Inkomen
- Prijsniveau 
timer
1:00

Slide 50 - Slide

negatieve externe effecten.
negatief extern effect
een onbedoeld gevolg van productie en deze valt negatief uit.

Slide 51 - Slide

Positieve externe effecten
De overheid zorgt ook voor productie van andere goederen (die niet collectief van aard zijn), bijvoorbeeld omdat ze positieve externe effecten hebben.


Slide 52 - Slide

Positieve externe effecten
Voorbeeld van positieve externe effecten is vaccinatie voor besmettelijke ziekten. Niet alleen degene die wordt ingeënt profiteert, maar de hele samenleving. 


Slide 53 - Slide