Consumptie 4T

Consumptie
Korte samenvatting
Let op: niet alle onderdelen worden behandeld. Kijk voor de volledige samenvatting je samenvattingsboekje
1 / 46
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 46 slides, with text slides.

Items in this lesson

Consumptie
Korte samenvatting
Let op: niet alle onderdelen worden behandeld. Kijk voor de volledige samenvatting je samenvattingsboekje

Slide 1 - Slide

Waar heb jij behoefte aan?
Primaire behoefte = basisbehoeften
  • Voeding
  • Kleding
  • Woonruimte
  • Gezondheid
Secundaire behoefte = overige behoeften
  • Die heb je om je leven beter of prettiger te maken 

Slide 2 - Slide

Schaarse en Vrije goederen
Schaars goed: 
Goed waarvoor je moet betalen.
Product waarvoor productiemiddelen (tijd, geld) moeten worden opgeofferd.


Vrije goederen: 
- goederen waarvoor je niets hoeft te betalen.
- goederen die niet schaars zijn.

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Collectieve voorzieningen
  • Collectieve voorzieningen = voorzieningen waar iedereen gebruik van mag maken

Slide 5 - Slide

Welvaart
Welvaart geeft aan hoeveel behoeften iemand kan bevredigen.

  • Hoe meer behoeften je kunt bevredigen hoe hoger je welvaart.
  • Normaal gesproken dus hoe meer geld en tijd (=middelen) iemand heeft hoe hoger de welvaart.

Slide 6 - Slide

Welvaart en koopkracht
Welvaart:
  • De mate waarin je in je behoeften kunt voorzien.

Koopkracht:
  • De hoeveelheid producten die je kunt kopen met je inkomen.

Slide 7 - Slide

Inflatie
Inflatie = algemene stijging van de prijzen

Koopkracht
hoeveel je kunt kopen van je geld


Slide 8 - Slide

Verandering van het reële inkomen uitrekenen


Formule: Nominale verandering in % - inflatie in %

Slide 9 - Slide

Inflatie
  • De stijging van de gemiddelde prijs per product.
  • Druk je uit in inflatiepercentage.
  • Als de CPI (consumentenprijsindex) 111,25 is, dan is de inflatie 11,25% ten opzichte van het basisjaar.

Slide 10 - Slide

CPI... Hoe bereken je dat?
   weging x indexcijfer  
  totaal wegingsfactor
CPI

Slide 11 - Slide

Indexcijfers
Berekeningen indexcijfers:

Indexcijfer berekenen?
(gegeven van nieuw jaar : gegeven van het basisjaar) × 100 = indexcijfer.

  • Indexcijfer 2013 = 2,64 : 2,75 x 100 = 96

Slide 12 - Slide

De markt
Vraag: alles wat mensen willen kopen (consument).
Aanbod: alles wat er wordt aangeboden om te verkopen (producent).
In evenwicht vraag = aanbod > marktprijs.

Slide 13 - Slide

Vraag & aanbod
  • Vraag naar producten ↓       →      prijs ↓

  • Vraag naar producten ↑      →      prijs ↑

  • Aanbod van producten ↓   →       prijs ↑

  • Aanbod van producten ↑   →       prijs ↓

Slide 14 - Slide

Evenwichtshoeveelheid/ evenwichtsprijs

Wat is de evenwichtshoeveelheid?

  • 50 stuks

Wat is de evenwichtsprijs?

  • €525

Slide 15 - Slide

Marktvormen

Slide 16 - Slide

  •  A
  • D

Slide 17 - Slide

Deel 2

Slide 18 - Slide

Vergrijzing
Ik kan uitleggen wat de gevolgen zijn van vergrijzing
Aantal ouderen als aandeel van de totale bevolking neemt toe. 


Slide 19 - Slide

Vergrijzing
Ik kan uitleggen wat de gevolgen zijn van vergrijzing

Er komen meer AOW'ers door de vergrijzing. Hierdoor wordt het lastiger om dit te betalen.

Oplossingen:
Leeftijdgrens verhogen
AOW-uitkering verlagen
AOW-premie verhogen


Slide 20 - Slide

Vergrijzing 2015
Vergrijzing 2040

Slide 21 - Slide


  •  A

  1.  Gezondheidszorg + korte toelichting
  2. kinderbijslag, scholing, bijstandsuitkeringen + korte uitleg

Slide 22 - Slide

Reclame
Gericht op een doelgroep

Ideële reclame:

Commerciële reclame:
Informatieve reclame:


Merkreclame:

Slide 23 - Slide

Functies van geld
Ruilmiddel
Rekenmiddel
Spaarmiddel

Slide 24 - Slide

Debet / credit saldo
positief saldo = creditsaldo
negatief saldo = debetsaldo
.

Slide 25 - Slide

ondernemer
Iemand die de productiefactoren Kapitaal, Arbeid en Natuur combineert met als doel (maximale) winst.

Daarmee is hij/zij de vierde productiefactor:
Ondernemerschap.


Slide 26 - Slide

Productiefactoren
Productiefactor
Beloning
Kapitaal
Rente + huur
Arbeid
Loon
Natuur
Pacht
Ondernemerschap
Winst

Slide 27 - Slide

Nationaal inkomen


Het nationaal inkomen zijn alle inkomens van de inwoners van ons land bij elkaar opgeteld.



Nationaal inkomen

Slide 28 - Slide

Nationaal inkomen
Nationaal inkomen India:
$ 9.474 miljard
Nationaal inkomen Nederland:
$924 miljard
Welk land is welvarender? 

Slide 29 - Slide

  • Overdrachtsinkomen
  • Inkomen uit bezit 
  • inkomen uit arbeid

Slide 30 - Slide

Lorenzcurve: verdeling inkomen

Slide 31 - Slide

Buik Lorenzcurve
Hoe groter de buik bij de Lorenzcurve, hoe schever de inkomensverdeling is.

Slide 32 - Slide

Lorenzcurve

Slide 33 - Slide

Lorenzcurve
Hoeveel procent verdient de rijkste 20% van de bevolking?


De rijkste groep begint bij 80% van de mensen en eindigt bij 100% van de mensen.
Ze beginnen bij 60% van het inkomen en eindigen bij 100%.
Dus hoeveel procent van het totale inkomen verdienen ze?
Beginnen bij 60% en eindigen bij 100%
Dan verdienen ze van het totale inkomen:
100% - 60% = 40% van het inkomen
Hoeveel procent verdient de op een na armste groep?
Dat is de groep tussen de 20% en 40% van de bevolking.
Deze groep begint bij 7% en eindigen bij 20% van het inkomen
Dan verdient deze groep dus 20% - 7% = 13% van het totale inkomen.

Slide 34 - Slide

Deel 3

Slide 35 - Slide

Spaarmotieven
Redenen om te sparen (= spaarmotieven)

  1. Sparen voor de rente
  2. Sparen voor een bepaald doel
  3. Sparen uit voorzorg

Slide 36 - Slide

Formule: samengestelde interest

Nieuw saldo = Beginsaldo X (groeifactor)^jaar

Groeifactor = 
rentepercentage : 100 + 1
Stel je zet €2000,- op de bank. Je krijgt 3% rente
Je laat het geld 3 jaar op de bank staan.

Hoeveel geld staat er na 3 jaar op de rekening?

  • € 2000 × 1,03^3 = € 2.185,45

Slide 37 - Slide

Antwoord
timer
1:00
Formule
Nieuw saldo = Beginsaldo X (groeifactor)^jaar

Groeifactor = rentepercentage : 100 + 1

Slide 38 - Slide

Kredietkosten
kredietkosten




Slide 39 - Slide

Kredietkosten
Hoe hoog zijn de kredietkosten als ik € 1.000 leen en dit in 2 jaar afbetaal?
€ 130,88

Slide 40 - Slide

Soorten uitgaven (leer meerdere voorbeelden!)
Huishoudelijke uitgaven
Vaste lasten
Incidentele uitgaven

Slide 41 - Slide

Afschrijving
(aanschafprijs - restwaarde) : aantal gebruiksjaren = 




  • En per maand?

Slide 42 - Slide

Meer productie/consumptie verhoogt de welvaart.
Gevolg:
- Negatieve externe effecten 
- Positieve externe effecten 

Negatieve externe effecten zijn af te remmen door:
- Wetgeving (verbod)
- Heffingen en accijnzen 
- Subsidies op gewenst gedrag


Afhankelijk van:
- Inkomen
- Prijsniveau 
timer
1:00

Slide 43 - Slide

negatieve externe effecten.
negatief extern effect
een onbedoeld gevolg van productie en deze valt negatief uit.

Slide 44 - Slide

Positieve externe effecten
De overheid zorgt ook voor productie van andere goederen (die niet collectief van aard zijn), bijvoorbeeld omdat ze positieve externe effecten hebben.


Slide 45 - Slide

Positieve externe effecten
Voorbeeld van positieve externe effecten is vaccinatie voor besmettelijke ziekten. Niet alleen degene die wordt ingeënt profiteert, maar de hele samenleving. 


Slide 46 - Slide