Taalinzicht les 2

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom 1HVd

Paklijst:
- Lesboek & lijntjesschrift
- Pen en/of etui
- (Nederlands) leesboek
- Opgeladen laptop (met oplader)


Slide 1 - Slide

Lesinhoud
Zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord

Lesdoelen
Uitleg & Zelfstandig werken
Controle lesdoelen
Afsluiting

Slide 2 - Slide

Planning tot aan Kerstvakantie
Week 46 (huidige week) tot week 50 Taalinzicht
Grammatica + Woordenschat; Week 50 herhaling & toets
Week 47 
Inhaalmoment Toets Taalverzorging (Toets gemist? Maak inhaalafspraak!)
Week 49
Maan- en dinsdag studiedagen (Geen les, dus geen Nederlands)
Week 50 tot week 3 Tekstanalyse (Toets toetsweek 1)
Alle stof vóór de vakantie, na de vakantie alleen herhaling

Slide 3 - Slide

Lessenserie Taalinzicht
We werken tot en met 26 november aan Grammatica

6 Hoofdstukken gewijd aan Grammatica
20 moeilijke woorden

9 december Repetitie Grammatica (telt 2x)

Slide 4 - Slide

Lesdoelen
Je leert:
- het zelfstandig naamwoord, het lidwoord en het bijvoeglijk naamwoord in een zin herkennen 

- wat deze begrippen precies inhouden qua betekenis

- de soorten werkwoordstijden uit elkaar te houden

Slide 5 - Slide

Taalkundig ontleden: Woordsoorten

Van ieder woord in een zin kan je de taalkundige functie benoemen!

Slide 6 - Slide

Taalkunde: woordsoorten
Voorbeeld: De Efteling is een bekend pretpark.

lidwoord: de, een
zelfstandig naamwoord: Efteling, pretpark
werkwoord: zijn
bijvoeglijk naamwoord: bekend

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Zelfstandig naamwoord (znw)
znw = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt een zelfstandig naamwoord meestal in het meervoud zetten.
- kat > katten - Dordrechter > Dordrechters - emotie > emoties -
  • Je kunt er ook vaak een verkleinwoord van maken.
-        katje        -               Dordrechtertje              -        emotietje           -

Slide 9 - Slide

Zelfstandig naamwoord (ZNW)
ZNW = een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel.

  • Je kunt er meestal een lidwoord voor zetten.
-        de kat          -         de Dordrechter          -         het emotietje        -
  • Ook namen zijn zelfstandige naamwoorden.
-       Fatima         -        Jan-Willem Verbeek         -           Willem II         -

Slide 10 - Slide

Bepaald en onbepaald lidwoord
Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord!

Er zijn in het Nederlands drie lidwoorden: de, het, een.

Bepaald lidwoord: de, het.
Onbepaald lidwoord: een.




Slide 11 - Slide

Ik loop naar het park.
Het =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 12 - Quiz

Het waait.

Het =
A
Een lidwoord
B
Geen lidwoord

Slide 13 - Quiz

Ik ga zitten op een bankje.
Een =
A
Een bepaald lidwoord.
B
Een onbepaald lidwoord.
C
Geen lidwoord.

Slide 14 - Quiz

Hij is een van hen.

Een =
A
Geen lidwoord
B
Wel een lidwoord

Slide 15 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over een zelfstandig naamwoord.
Kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan.

De stoere filmster.
De filmster is stoer.


Slide 16 - Slide

Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Zegt van welke stof iets gemaakt is.

Een gouden horloge.
De papieren tas.

Slide 17 - Slide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?

Alias wil graag een diamanten horloge.
A
Alias
B
graag
C
diamanten
D
horloge

Slide 18 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

Sarana draagt een [gele] jas.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 19 - Quiz

Wat is het gemarkeerde woord?

Met een [potlood] teken ik altijd.
A
bijvoeglijk naamwoord
B
stoffelijk woord
C
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
D
zelfstandig naamwoord

Slide 20 - Quiz

Rare werkwoordsvormen
In de Nederlandse taal kennen we veel soorten werkwoordsvormen. 

Deze werkwoordsvormen hebben ieder een eigen afkorting, zodat ze makkelijker kunnen worden herkend.

Leg je laptop weg en pak pen en papier voor je neus...

Slide 21 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 

Slide 22 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 

Slide 23 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 

Slide 24 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 
VVT (voltooid verleden tijd): hij had gewerkt 

Slide 25 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 
VVT (voltooid verleden tijd): hij had gewerkt 
OTTT (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal werken 

Slide 26 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 
VVT (voltooid verleden tijd): hij had gewerkt 
OTTT (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal werken 
OVTT (onvoltooid verleden toekomende tijd): hij zou werken 

Slide 27 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 
VVT (voltooid verleden tijd): hij had gewerkt 
OTTT (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal werken 
OVTT (onvoltooid verleden toekomende tijd): hij zou werken 
VTTT (voltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal hebben gewerkt 

Slide 28 - Slide

Pak je schrift en noteer
OTT (onvoltooid tegenwoordige tijd): hij werkt 
OVT (onvoltooid verleden tijd): hij werkte 
VTT (voltooid tegenwoordige tijd): hij heeft gewerkt 
VVT (voltooid verleden tijd): hij had gewerkt 
OTTT (onvoltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal werken 
OVTT (onvoltooid verleden toekomende tijd): hij zou werken 
VTTT (voltooid tegenwoordige toekomende tijd): hij zal hebben gewerkt 
VVTT (voltooid verleden toekomende tijd): hij zou hebben gewerkt 

Slide 29 - Slide

Aan de slag
Maak: Opdracht 1, 2, 5, 6 & 7
Met wie: Met je buur
Hulp: Docent & theorie (blz. 26 & 28)

Klaar? Lezen in je leesboek

Slide 30 - Slide

Controle lesdoelen
Je kan:
- het zelfstandig naamwoord, het lidwoord en het bijvoeglijk naamwoord in een zin herkennen 

- wat deze begrippen precies inhouden qua betekenis

- de soorten werkwoordstijden uit elkaar te houden

Slide 31 - Slide

Afsluiting
9 december toets

1e lesuur 9 november - Ruimte voor vragen (bereid deze voor!)
2e lesuur 9 november Toets Taalinzicht  + Woordenlijst (Ook de woorden van de vorige toets)

Slide 32 - Slide