Kennis Quiz H.2.1 Inleiding tot seksuele voortplanting

Kennis Quiz H.2.1 Inleiding tot seksuele voortplanting
1 / 11
next
Slide 1: Slide
BiologieMBOStudiejaar 3

This lesson contains 11 slides, with interactive quizzes and text slide.

Items in this lesson

Kennis Quiz H.2.1 Inleiding tot seksuele voortplanting

Slide 1 - Slide

Wat is het belangrijkste verschil tussen seksuele en aseksuele voortplanting?
A
Bij seksuele voortplanting zijn er twee ouders nodig.
B
Bij seksuele voortplanting ontstaat een exacte kopie van de ouder.
C
Bij aseksuele voortplanting zijn er speciale voortplantingscellen nodig.
D
Bij aseksuele voortplanting is er altijd een mannetje en een vrouwtje.

Slide 2 - Quiz

Welke type cel bevat de helft van het DNA?
A
Lichaamscel
B
Voortplantingscel
C
Zenuwcel
D
Spiercel

Slide 3 - Quiz

Waarom is variatie belangrijk voor een soort?
A
Het maakt de nakomelingen groter.
B
Het helpt soorten zich aan te passen aan veranderingen in de omgeving.
C
Het zorgt ervoor dat alle nakomelingen hetzelfde zijn.
D
Het voorkomt dat soorten zich voortplanten.

Slide 4 - Quiz

Wat gebeurt er tijdens bevruchting?
A
Een eicel wordt groter.
B
Een zaadcel en eicel smelten samen tot een nieuwe cel.
C
Een zaadcel maakt kopieën van zichzelf.
D
Een eicel verandert in een embryo.

Slide 5 - Quiz

Bij welke dieren vindt uitwendige bevruchting plaats?
A
Vogels
B
Zoogdieren
C
Vissen
D
Reptielen

Slide 6 - Quiz

Wat is de functie van stuifmeel bij planten?
A
Het beschermt de plant tegen droogte.
B
Het bevat de mannelijke voortplantingscel.
C
Het helpt bij het maken van bloemen.
D
Het zorgt voor fotosynthese.

Slide 7 - Quiz

Hoe komt stuifmeel meestal op de stamper van een bloem?
A
Door regen
B
Door dieren of wind
C
Door fotosynthese
D
Door de wortels

Slide 8 - Quiz

Wat is het resultaat van seksuele voortplanting?
A
Een kloon van de ouder
B
Een uniek organisme
C
Een steriele cel
D
Een eicel met twee keer zoveel DNA

Slide 9 - Quiz

Waarom lijken kinderen op hun ouders, maar zijn ze niet precies hetzelfde?
A
Omdat DNA altijd hetzelfde blijft.
B
Omdat ze DNA van beide ouders erven.
C
Omdat de omgeving hun DNA verandert.
D
Omdat ze alleen DNA van hun moeder krijgen.

Slide 10 - Quiz

Wat ontstaat er bij planten na de bevruchting?
A
Een bloem
B
Een blad
C
Een zaadje
D
Een wortel

Slide 11 - Quiz