Voltooid deelwoord regelmatige werkwoorden

• Duits
• Middelbare school
• vmbo k, t, mavo
• Leerjaar 2

Wilkommen

Aan het einde van de les:

• kun je een video over Halloween in Duitsland begrijpen
• kun je het voltooid deelwoord van zwakke werkwoorden maken
• kun je de werkwoorden haben & sein vervoegen

Video

We gaan een video kijken over mensen die Halloween vieren in Duitsland. Na het filmpje komen een aantal vragen die je moet beantwoorden.

Wat probeert de spreker dit jaar te eten?

1. Spaghetti
2. Een doodshoofd-pannenkoek
3. Pizza

Hoe heet de vrouw die zelf Halloween-decoraties maakt?

1. Kerstin
2. Simone
3. Susanne

Waarom versiert Kerstin haar huis voor Halloween?

1. Voor zichzelf
2. Voor de buren
3. Voor de kinderen van de school

Welk probleem had Michael Müller met zijn buurman met Halloween?

1. Te harde muziek
2. De opblaasmotoren
3. De lampjes

Hoeveel euro geeft Duitsland ongeveer uit aan Halloween volgens de video?

1. 100 miljoen
2. 250 miljoen
3. 480 miljoen

Het voltooid deelwoord

Ga naar p. 18 in je boek

Het voltooid deelwoord maak je als volgt:

GE + STAM + T

Voltooid deelwoord

Ge + stam + t

machen

stam = mach

ge + mach + t 

= gemacht

hele ww

hele ww - en

ich habe gemacht

Het voltooid deelwoord van kaufen is...

1. gekaufd
2. gekauft
3. gekaufent
4. gekaufend

Het voltooid deelwoord van wohnen is...

1. gewohnd
2. gewohnt
3. gewohnent
4. gewohntd

Het voltooid deelwoord van leben is...

1. gelebd
2. geliebt
3. gelebt
4. geleben

Het voltooid deelwoord van kochen is...

1. gekochet
2. gekocht
3. gekochen
4. gekochd

Het voltooid deelwoord van tanzen is...

1. getanzen
2. getanzt
3. getanzd
4. getanzed

Het voltooid deelwoord van kosten is...

1. gekostet
2. gekosten
3. gekost
4. gekosted

Wat is het voltooid deelwoord van lernen

Wat is het voltooid deelwoord van spielen?

Haben & sein 

Haben & sein

	haben	sein
ich	habe	bin
du	hast	bist
er/sie/es	hat	ist
wir	haben	sind
ihr	habt	seid
sie/Sie	haben	sind

Vervoeg haben & Sein

Vul de juiste vorm in

Ga naar je boek op p. 143

Du _______ nicht gut zugehört. (haben)

1. habst
2. hat
3. haben
4. hast

Ihr .... gut gearbeitet. (haben)

1. habt
2. haben
3. hat
4. hast

Wir .... Hausaufgaben gemacht. (haben)

1. hat
2. habe
3. haben
4. hast

Wir ……….. heute Deutsch! (haben)

1. habe
2. haben
3. hat
4. habt

Wir ............. 15 Jahre alt. (sein)

1. bin
2. sein
3. seid
4. sind

Wer ……. du? (sein)

1. sein
2. bist
3. bin
4. ist

Ihr ..... aus Berlin. (sein)

1. sind
2. seid
3. ist
4. sein

Johan, wo ......... du denn? (sein)

1. ist
2. bin
3. sind
4. bist

Haben oder Sein

Vul de juiste vorm van het werkwoord haben of sein in

............... du Zeit für mich?

.................. du müde?

Ich ........ jetzt vierzehn Jahre alt.

Ben je al aan het leren voor de toets van volgende week?

Heb je nog vragen?