5.9 Spelling week 23 1D

5.9 Spelling
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

5.9 Spelling

Slide 1 - Slide

Nieuwe theorie:

  • Tegenwoordig deelwoord 
  • Trappen van vergelijking 
  • Bijvoeglijk naamwoord 
  • Dicteewoorden

Slide 2 - Slide

Zij ging _____ [mopperen] naar haar kamer

Slide 3 - Open question

Tegenwoordig deelwoord
Ook wel: onvoltooid deelwoord 
De handeling is nog bezig, nog niet voltooid 

Hele werkwoord + d

Schreeuwend ging ze naar haar kamer
Klagend verlieten ze het lokaal

Slide 4 - Slide

Wat is juist?
A
Hij is groter dan ik
B
Hij is groter als ik

Slide 5 - Quiz

Wat is juist?
A
Hij is net zo groot als ik
B
Hij is net zo groot dan ik

Slide 6 - Quiz

Trappen van vergelijking




l



Hetzelfde --> ALS; Anders --> DAN
Stellende trap
Vergrotende trap
Overtreffende trap
+ er 
+ st(e)
Hard
Vervelend
Groot
Harder 
Vervelender 
Groter
Hardst
Vervelendst
Grootst
Goed
Beter
Best
ALS
DAN

Slide 7 - Slide

Aan de slag! 

5.9 (spelling) opdracht 1,3,4,5,6,7,8,10,11,12

Klaar? 
Nakijken daarna:
Oefenen voor werkwoordspelling (Talent Max)

Slide 8 - Slide

De ___ [goud] ring
A
goude
B
gouden

Slide 9 - Quiz

Het ___ [plastic] bakje
A
plasticen
B
plastice
C
plastic

Slide 10 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
  • Stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden 
Eindigen in principe altijd op -en:
de wollen sjaal, de gouden ring, de houten plank

! De ''nieuwere'' stoffen schrijf je anders 
het aluminium blik, het plastic bakje, de nylon jas

Slide 11 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden 
  • Tegenwoordig deelwoord
+e:   De mopperende docent, de treuzelende kleuter

  •  Voltooid deelwoord 
ZO KORT MOGELIJK SCHRIJVEN, TENZIJ JE HET DAN VERKEERD UITSPREEKT!!
De vergrote foto (en niet de vergrootte foto) 
De gelopen race 

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoorden als bijvoeglijke naamwoorden 
  • Infinitief (hele werkwoord) + te
De te spelen wedstrijd
Het te maken huiswerk

Slide 13 - Slide

De ___ [winnen] medaille
A
gewonnen
B
gewonen
C
gewonne
D
gewone

Slide 14 - Quiz

Het ____ [missen] lesuur
A
gemiste
B
gemisten

Slide 15 - Quiz

Het ___ [bezet] toilet
A
bezete
B
bezette

Slide 16 - Quiz