8.3/8.4/8.5 woordformules

8.3 + 8.4 + 8.5 woordformules
aan het einde van de les kun je rekenen met woordformules 
1 / 17
next
Slide 1: Slide
WiskundeMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

8.3 + 8.4 + 8.5 woordformules
aan het einde van de les kun je rekenen met woordformules 

Slide 1 - Slide

vorige lessen
regelmaat in tabel herkennen
grafiek bij tabel tekenen

Slide 2 - Slide

Woordformules 
Lonneke: krijgt altijd € 4 voor het OV als zij naar haar werk gaat en daar verdient ze € 6 per uur als hulp bij de bakker.

In een 'woordformule': 'inkomen in € = 4 + 6 x aantal uren'

Verdiensten Lonneke na 3 uur:      € 4 + € 6 x 3 = €22                                                         Let op de rekenvolgorde! 


Slide 3 - Slide

Begingetal en stijggetal 
Verdiensten Lonneke: in een woordformule
Inkomsten in € = 4 + 6 x aantal uren
                4 --> begingetal (vast getal)
                6 --> stijggetal (getal per uur)

En er zijn twee variabelen: dat zijn twee getallen die kunnen veranderen. Hier is dat 'aantal uren' en 'verdiensten in €'.


Slide 4 - Slide

Variabelen
Kosten in € = 1,50 + 0,50 x aantal foto's --> woordformule

'kosten in €' en 'aantal foto's' --> variabelen

Variabelen: steeds iets anders. Dat klopt ook wel. Je vult bij het aantal foto's steeds een ander getal in. En dan krijg je ook steeds een ander bedrag voor de totale kosten in €.


Slide 5 - Slide

Woordformule:
lengte in cm = 55 + 3 x tijd in maanden

Wat zijn de twee variabelen van deze formule?
A
lengte in cm en tijd in maanden
B
lengte in cm en 55
C
55 en 3
D
3 en tijd in maanden

Slide 6 - Quiz

Woordformule:
Beltegoed in € = 25 - 0,20 x bel-tijd in minuten

Noemen we 0,20 het stijggetal of het daalgetal?
A
stijggetal
B
daalgetal

Slide 7 - Quiz


Van welke formule is het vaste getal 55?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 8 - Quiz


Van welke formule is het daalgetal 2?
A
A
B
B
C
C
D
D

Slide 9 - Quiz


Wat is het stijggetal van formule C?
A
+ 55
B
- 2
C
+ 70
D
+ 3

Slide 10 - Quiz


Welke twee variabelen zie je in formule A?
A
kosten in € tijd in dagen
B
temperatuur in ℃ tijd in minuten
C
verdiensten in € tijd in uren
D
lengte in cm tijd in maanden

Slide 11 - Quiz

Formule D: stel aantal maanden is 12
Wat is de lengte?
A
55
B
3
C
91
D
70

Slide 12 - Quiz

Welke formule
hoort erbij?
A
gewicht (g)= 20 + 10L
B
gewicht (g)= 5 + 10L
C
gewicht (g)= 5 + 1,5L
D
gewicht (g)= 5 - 1,5L

Slide 13 - Quiz


Welke formule hoort bij de rode lijn?
A
bedrag (€) = 30
B
bedrag (€) = 5a +10
C
bedrag (€) = 10a
D
bedrag (€) = 10 + 6a

Slide 14 - Quiz



Welke formule hoort bij de groene lijn?
A
bedrag (€) = 30
B
bedrag (€) = 5a +10
C
bedrag (€) = 10a
D
bedrag (€) = 10 + 6a

Slide 15 - Quiz


Welke formule hoort bij de blauwe lijn?
A
bedrag (€) = 30
B
bedrag (€) = 5a +10
C
bedrag (€) = 10a
D
bedrag (€) = 10 + 6a

Slide 16 - Quiz

aan de slag met L5 en L6
OP BLADZIJDE 185 

Slide 17 - Slide