Grammatica woordsoorten les 1

Nederlands
Lezen
Grammatica woordsoorten
1 / 20
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands
Lezen
Grammatica woordsoorten

Slide 1 - Slide

Lezen

Slide 2 - Slide

Woordsoorten: herhaling
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 3 - Slide

werkwoorden
Een werkwoord kan in verschillende vormen in je zin terugkomen:

brengen > infinitief (hele werkwoord)
bracht > verleden tijd (of in een andere tijd)
gebracht > voltooid deelwoord

Slide 4 - Slide

lidwoorden
de, het, een

Let op: 'een' en niet 'één'
'het' van 'het huis' is wel een lidwoord, 'het' van 'het regent' niet

Slide 5 - Slide

zelfstandig naamwoorden
Een zelfstandig naamwoord gebruik je voor:

mensen en eigennamen (man, Jan)
dieren (olifant, muizen)
dingen (tafel, regenpijp)

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoorden
Deze zeggen iets over een zelfstandig naamwoord.

De nieuwe Netflix-serie. 
znw (zelfstandig naamwoord): Netflix-serie
bnw (bijvoeglijk naamwoord): nieuwe

Het bnw kan voor een znw staan, maar ook erna. 

Slide 7 - Slide

Voorzetsels 
Waarin, waardoor, waarmee, waaronder?

... de kast 

Maar ook richtingen, 'met', 'van' en 'na'

Slide 8 - Slide

Persoonlijk voornaamwoord
Verwijst naar een persoon of een groep mensen zonder een naam te noemen. 

Slide 9 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
                 Geeft een bezit aan. 

                                  Heb je jouw fiets op slot gezet?
       je: persoonlijk
         jouw: bezittelijk

Slide 10 - Slide

Ontleed onderstaande zin en benoem de werkwoorden, lidwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden, persoonlijk en bezittelijk voornaamwoorden en voorzetsels.


Heb jij in je kamer de spellingregels aan de muur hangen?

Slide 11 - Open question

Wederkerend voornaamwoord
Altijd in combinatie met een wederkerend werkwoord

Wederkerend > keert weder > komt terug: 
Ik schaam me voor deze blunder. 

Slide 12 - Slide

Wederkerend of wederkerig? 
Wederkerend: me, je, u, zich, ons
Ik schaam me.

Wederkerig: elkaar
Zij willen elkaar niet uit het oog verliezen. 

Slide 13 - Slide

Bedenk een zin met een wederkerend voornaamwoord.

Slide 14 - Open question

voegwoord
voegt woorden of zinnen aan elkaar

'maar', 'en', 'of', 'omdat', 'als' etc.

Slide 15 - Slide

Vragend voornaamwoord
Vraagt naar personen of dingen:

wie, wat, welke, wat voor (een)


Slide 16 - Slide

Schrijf de volgende zin op en benoem de woorden.

Wat hebben jullie elkaar voor jullie verjaardag gegeven?

Werkwoord
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Voorzetsel
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Wederkerend en wederkerig voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Voegwoord

Slide 17 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
wijst iets aan

Er zijn er zeven: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijk(e)

Ik vind deze winkel heel leuk. 
Heb jij ooit zo'n jas gekocht?

Slide 18 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
Verwijst terug naar een woord of woordgroep ervoor.

die, dat, wie, wat

Het meisje dat daar loopt, zit bij mij op school.

Slide 19 - Slide

Oefenen woordsoorten
Overzicht alle woordsoorten 
(mag je erbij houden, maar niet op de toets)

Slide 20 - Slide