This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Stappenplan naamvallen
3e en 4e naamval
Voorzetsels + Ontleden zinnen
Slide 1 - Slide
Doelen
Ik ken de voorzetsels met de 3e naamval
Ik ken de voorzetsels met de 4e naamval
Ik kan de zin ontleden (onderwerp, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp)
Nimm das Grammatikbuch S. 22-26
Slide 2 - Slide
Schrijf alle voorzetsels op met de 3e naamval!
Slide 3 - Open question
Schrijf alle 7 voorzetsels op met de 4e naamval!
Slide 4 - Open question
Schrijf alle bezittelijke voornaamwoorden op .
Slide 5 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk. der - Gruppe
Slide 6 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van mannelijk. ein - Gruppe
Slide 7 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk. der - Gruppe
Slide 8 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van vrouwelijk. ein - Gruppe
Slide 9 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig. der - Gruppe
Slide 10 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van onzijdig. ein - Gruppe
Slide 11 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud. der - Gruppe
Slide 12 - Open question
Schrijf de 1e, 3e en 4e naamval op van meervoud. kein - Gruppe
Slide 13 - Open question
Stap 1:
Als 1e kijk je nu of er een voorzetsel of werkwoord in de zin staat met een naamval.
Slide 14 - Slide
Zo ja, wat is het voorzetsel in deze zin en welke naamval heeft het.? Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / +4
B
komme / +3
C
Mutter / +4
D
mit / +3
Slide 15 - Quiz
Stap 2:
Je weet nu dat "mit" een voorzetsel is en dat het de 3e naamval heeft. Je moet nu bepalen welk woord ervoor zorgt dat je naar m /v/o/mv moet kijken?
Slide 16 - Slide
Welk woord bepaald of je het over der/die/das /die (mv) hebt? Is het woord der/die/das /die (mv) Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
Morgen / m
B
mit / v
C
Berlin/m
D
Mutter /v
Slide 17 - Quiz
Stap 3:
Je weet nu:
- welk woord je moet vertalen,
- wat de vertaling is
- en dat het een voorzetsel is met de 3e naamval..
- en dat het een die woord is
- vervoeg het woord nu?
Slide 18 - Slide
Wat wordt dan de vervoeging van het woord "mein"? Morgen komme ich mit ........ (mijn) Mutter nach Berlin.
A
meinem
B
meiner
C
meinen
Slide 19 - Quiz
Vertaal de volgende woorden
Gebruik het stappenplan
Slide 20 - Slide
Ohne ...... (deze) Jungen macht es kein Spaß.
A
diesem
B
dieser
C
diese
D
diesen
Slide 21 - Quiz
Wir suchen ständig nach ...... (jouw) Kind
A
deinem
B
dein
C
deine
D
deinen
Slide 22 - Quiz
Um ....... (zijn) Kinder(mv) zu beruhigen, sang er Lieder.
A
seinem
B
seine
C
seiner
D
seinen
Slide 23 - Quiz
Zu ....... (welk) Kind hast du dass gesagt?
A
welchem
B
welchen
C
welche
D
welcher
Slide 24 - Quiz
Geen voorzetsel in de zin?
Tjaaaaaa, wat nu als er geen voorzetsels in de zin staat??
Dan ga je de zin ontleden.
Slide 25 - Slide
Ontleden:
Onderwerp: 1e naamval: Wie doet wat OF hij/zij-regel)
Lijdend voorwerp: 4e naamval: Wie/Wat + gezegde + onderwerp OF Hem/Haar-regel)
Meewerkend voorwerp: 3e naamval: AAN/VOOR wie
Slide 26 - Slide
Wat is in deze zin het onderwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
...(mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 27 - Quiz
Wat wordt dan de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
mein Mutter
B
meine Mutter
C
meiner Mutter
D
meinen Mutter
Slide 28 - Quiz
Wat is in deze zin het meewerkend voorwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 29 - Quiz
Wat wordt de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
ihre Vater
B
ihrer Vater
C
ihrem Vater
D
ihr Vater
Slide 30 - Quiz
Wat is in deze zin het lijdend voorwerp? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk
A
... (mijn) Mutter
B
gibt
C
... (haar) Vater
D
... (een) Geschenk
Slide 31 - Quiz
Wat wordt de juiste vervoeging? ...(mijn) Mutter gibt ... (haar) Vater ... (een) Geschenk