2.4 Schrijven en formuleren

Welkom bij Nederlands!
1 / 51
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands!

Slide 1 - Slide

In deze les:
  • Voorlezen: boek
  • Herhaling: verwijswoorden
  • Zelfstandig maken:
    - Kader: opdracht 9 t/m 14 (blz. 116 t/m 119) van 2.4 Schrijven en formuleren.
    - Basis: opdrachten 9 t/m 12 op bladzijde 95 en 96.
    - TL:  opdracht 9 t/m 15 (blz. 123) van 2.4 Schrijven en formuleren
  • Terugkijken


Doelen van deze les:
  1. Aan het einde van de les kun je verwijswoorden gebruiken.

  2. Aan het einde van de les kun je onderhoudende teksten schrijven

Slide 2 - Slide

1.4 en 2.4 Schrijven en formuleren

Slide 3 - Slide

verwijswoorden

Slide 4 - Slide

Het woord 'dat' verwijst naar...
A
de -woorden
B
het-woorden
C
een hele zin
D
iets onbepaalds

Slide 5 - Quiz

Het woord 'die' verwijst naar...
A
de -woorden
B
het-woorden
C
een hele zin
D
iets onbepaalds

Slide 6 - Quiz

Het woord 'wat' verwijst naar...
A
de -woorden
B
een overtreffende trap
C
een hele zin
D
iets onbepaalds

Slide 7 - Quiz

"Mijn boodschappentas staat in de woonkamer," begon mijn moeder. "Wil jij die leegmaken? Waar verwijst 'die' naar?
A
mijn boodschappentas
B
de woonkamer
C
mijn moeder
D
leegmaken

Slide 8 - Quiz

Wat is het leukste wat je ooit gedaan hebt op vakantie?

Waar verwijst de tweede 'wat' naar?
A
vakantie
B
het leukste
C
wat
D
gedaan

Slide 9 - Quiz

Het raam in je slaapkamer staat nog open. Kun je dat dicht doen?

Waar verwijst 'dat' naar?
A
je
B
open
C
het raam in je slaapkamer
D
dicht doen

Slide 10 - Quiz

Slide 11 - Slide

De woorden 'waarmee', 'waaronder' en 'waardoor' verwijzen naar...
A
dingen
B
personen

Slide 12 - Quiz

De woorden 'met wie', 'aan wie' en 'door wie' verwijzen naar...
A
dingen
B
personen

Slide 13 - Quiz

Een stofzuiger is een apparaat waarmee je heel gemakkelijk stof kunt opzuigen.

Waar verwijst 'waarmee' naar?
A
een stofzuiger
B
stof
C
een apparaat
D
opzuigen

Slide 14 - Quiz

De leraar aan wie ik veel heb te danken, werkt sinds kort op een andere school.

Waar verwijst 'aan wie' naar?
A
andere school
B
sinds kort
C
ik
D
de leraar

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Kader maakt:

opdracht 9 t/m 14 (blz. 116 t/m 119) van 2.4 Schrijven en formuleren
Basis maakt:

opdracht 9 t/m 12 (blz. 95 en 96) van 2.4 Schrijven en formuleren

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Video

Slide 21 - Video

Aan de slag!
Kader maakt:
1.5 Woorden: opdracht 1 t/m 10 vanaf blz. 43
2.5 Woorden: opdracht 1 t/m 11 vanaf blz. 120

TL maakt:
1.5 Woorden: opdracht 6 t/m 15 op blz. 55 t/m 61
2.5 Woorden: opdracht 1 t/m 13 op blz. 134 t/m 143


Slide 22 - Slide

Hoe spel je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?

Slide 23 - Slide

De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.

Mijn tante heeft vandaag gekookt.
Mijn tante had vandaag gekookt. 

Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef. 

  • Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
  • Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.

Slide 24 - Slide

De hond ..... (graven) in de tuin.
Welk woord moet op de puntjes?
A
gravt
B
graavt
C
graaf
D
graaft

Slide 25 - Quiz

Marieke ..... (antwoorden) niet op de mail die ik haar stuurde.
Welk woord moet op de puntjes?
A
antwoordt
B
antwoord
C
antwoort
D
andwoort

Slide 26 - Quiz

........ (verliezen) jij bijna iedere wedstrijd dit seizoen?
Welk woord moet op de puntjes?
A
verliest
B
verliez
C
verlies
D
verliezen

Slide 27 - Quiz

Welke zin staat in de directe rede?
A
Jamil vertelde dat hij wat later zou komen.
B
Roxanne gaat iedere woensdag hockeyen.
C
Sean vroeg: "Kunnen we niet een andere keer afspreken?"
D
Ga je morgen met mij mee?

Slide 28 - Quiz

Mijn tante ...... (beginnen) gisteren meteen over mijn verjaardag.

Wat moet er op de puntjes komen?
A
beginde
B
beginden
C
begon
D
begonnen

Slide 29 - Quiz

Mijn moeder ..... (braden) het vlees op een laag vuurtje.

Wat moet er op de puntjes komen?
A
bradde
B
braadte
C
braade
D
braadde

Slide 30 - Quiz

Tegenwoordige tijd - ik
Is het werkwoord de persoonsvorm? En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.

Slide 31 - Slide

Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.

Slide 32 - Slide

Tegenwoordige tijd - wij / zij / jullie (meervoud)
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.

Slide 33 - Slide

Leestekens

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Voorbeelden
Ga je vanmiddag mee naar het zwembad?

Ik vind dit echt niet leuk!

Esmee en Sarita gaan vanmiddag naar de bioscoop.

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide

Voorbeelden
We gaan vanmiddag na school eerst naar Hamza, daarna naar Milan en vervolgens naar het centrum.

Ik was vandaag te laat, omdat de batterij van mijn wekker leeg was.

Doordat Dani mij verraadde, werd ik snel gevonden. 

Slide 39 - Slide

Directe rede
Soms schrijf je in een tekst precies wat iemand zegt.

Je gebruikt dan de directe rede. 

De zin staat tussen aanhalingstekens.

Slide 40 - Slide

Directe rede
Esmee belde en zei: "Ik kom iets later, want ik heb een lekke band.

In deze zin begint de directe rede na de dubbele punt. 

Slide 41 - Slide

Directe rede
'Ik haal je wel op,' zei Tarik.

In deze zin eindigt de directe rede met een komma. 

Slide 42 - Slide

Hoe zit het dan met de verleden tijd?

Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide

Verleden tijd bij sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank. 

Slide 45 - Slide

Verleden tijd bij zwakke werkwoorden
Gebruik het 't ex-kofschip als je niet weet of je -te(n) of -de(n) moet schrijven.

Slide 46 - Slide

Slide 47 - Slide

Slide 48 - Slide

Slide 49 - Slide

werkwoorden vervoegen

Slide 50 - Slide

Aan de slag!
Kader maakt:
1.8 Spelling: opdracht 2, 4, 5 op blz. 67 en 68
2.8 Spelling: opdracht, 2, 3, 4, 6 op blz. 144 t/m 147

Basis maakt:
1.8 Spelling: opdracht 3, 5, 7 op blz. 57 t/m 59.
2.8 Spelling: opdracht 2, 5, 6 en 7 op blz. 116 t/m 118

TL maakt:
1.8 Spelling: opdracht 2, 3, 4,5, 6, 7 en 8 op blz. 78 t/m 82
2.8 Spelling: opdracht 2, 3, 5, 6, 9 en 10 op blz. 161 t/m 167


Slide 51 - Slide