Uitleg: werkwoorden in de tegenwoordige tijd, leestekens
Zelfstandig maken: opdracht 1 tot en met 7 vanaf bladzijde 65
Terugkijken
Doelen van deze les:
Aan het einde van de les kun je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd juist spellen.
Aan het einde van de les kun de leestekens punt, komma, uitroepteken en vraagteken goed gebruiken.
Aan het einde van de les kun je dubbele punten en aanhalingstekens goed gebruiken.
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Video
1.8 Spelling: werkwoorden in de tegenwoordige tijd
Slide 4 - Slide
Hoe spel je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd?
Slide 5 - Slide
De hond ..... (graven) in de tuin. Welk woord moet op de puntjes?
A
gravt
B
graavt
C
graaf
D
graaft
Slide 6 - Quiz
Marieke ..... (antwoorden) niet op de mail die ik haar stuurde. Welk woord moet op de puntjes?
A
antwoordt
B
antwoord
C
antwoort
D
andwoort
Slide 7 - Quiz
........ (verliezen) jij bijna iedere wedstrijd dit seizoen? Welk woord moet op de puntjes?
A
verliest
B
verliez
C
verlies
D
verliezen
Slide 8 - Quiz
Tegenwoordige tijd - ik
Is het werkwoord de persoonsvorm? En staat de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd? Dan gebruik je de ik-vorm als ‘ik’ voor of achter de persoonsvorm staat.
Slide 9 - Slide
Tegenwoordige tijd - hij / zij of ze / het / u /
Bij alle andere persoonsvormen in het enkelvoud schrijf je de ik-vorm + t.
Slide 10 - Slide
Tegenwoordige tijd - wij / zij / jullie (meervoud)
In het meervoud schrijf je de persoonsvorm zoals je het hele werkwoord schrijft.
Slide 11 - Slide
Leestekens
Slide 12 - Slide
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Voorbeelden
Ga je vanmiddag mee naar het zwembad?
Ik vind dit echt niet leuk!
Esmee en Sarita gaan vanmiddag naar de bioscoop.
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Voorbeelden
We gaan vanmiddag na school eerst naar Hamza, daarna naar Milan en vervolgens naar het centrum.
Ik was vandaag te laat, omdat de batterij van mijn wekker leeg was.
Doordat Dani mij verraadde, werd ik snel gevonden.
Slide 17 - Slide
Directe rede
Soms schrijf je in een tekst precies wat iemand zegt.
Je gebruikt dan de directe rede.
De zin staat tussen aanhalingstekens.
Slide 18 - Slide
Directe rede
Esmee belde en zei: "Ik kom iets later, want ik heb een lekke band.
In deze zin begint de directe rede na de dubbele punt.
Slide 19 - Slide
Directe rede
'Ik haal je wel op,' zei Tarik.
In deze zin eindigt de directe rede met een komma.
Slide 20 - Slide
Welke zin staat in de directe rede?
A
Jamil vertelde dat hij wat later zou komen.
B
Roxanne gaat iedere woensdag hockeyen.
C
Sean vroeg: "Kunnen we niet een andere keer afspreken?"
D
Ga je morgen met mij mee?
Slide 21 - Quiz
Hoe zit het dan met de verleden tijd?
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Verleden tijd bij sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden veranderen in de verleden tijd van klank.
Slide 24 - Slide
Verleden tijd bij zwakke werkwoorden
Gebruik het 't ex-kofschip als je niet weet of je -te(n) of -de(n) moet schrijven.
Slide 25 - Slide
Mijn tante ...... (beginnen) gisteren meteen over mijn verjaardag.
Wat moet er op de puntjes komen?
A
beginde
B
beginden
C
begon
D
begonnen
Slide 26 - Quiz
Mijn moeder ..... (braden) het vlees op een laag vuurtje.
Wat moet er op de puntjes komen?
A
bradde
B
braadte
C
braade
D
braadde
Slide 27 - Quiz
De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.
Mijn tante heeft vandaag gekookt. Mijn tante had vandaag gekookt.
Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef.
Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Slide 30 - Slide
Slide 31 - Slide
werkwoorden vervoegen
Slide 32 - Slide
Zo benoem je zinsdelen.
De persoonsvorm (pv): de zin van tijd veranderen
Het werkwoordelijk gezegde (wg):
de persoonsvorm + alle andere werkwoorden in de zin
Het onderwerp (o): wie of wat + wg
Het lijdend voorwerp (lv): wat of wie + wg + o
Slide 33 - Slide
De persoonsvorm
De persoonsvorm (pv) is een werkwoord.
Mijn tante heeft vandaag gekookt. Mijn tante had vandaag gekookt.
Je vindt de persoonsvorm met de tijdproef.
Staat de zin in de tegenwoordige tijd? Zet hem dan in de verleden tijd.
Staat een zin in de verleden tijd? Zet hem dan in de tegenwoordige tijd.
Slide 34 - Slide
Het werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden in een zin vormen samen het werkwoordelijke gezegde (wg).
Slide 35 - Slide
Het onderwerp van een zin
Het onderwerp is het zinsdeel waarover in de rest van de zin iets gezegd wordt.
Het onderwerp vind je door de vraagproef te gebruiken.
Slide 36 - Slide
De vraagproef
Bij de vraagproef stel je de vraag: wie of wat + alle werkwoorden (werkwoordelijk gezegde)?
Het antwoord op deze vraag is het onderwerp.
Slide 37 - Slide
Het lijdend voorwerp
Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Stel de vraag: wie of wat + gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Slide 38 - Slide
De buurman heeft gisteren een nieuwe auto gekocht. Wat is het lijdend voorwerp?
A
heeft gekocht
B
de buurman
C
gisteren
D
een nieuwe auto
Slide 39 - Quiz
Zinnen ontleden
1. Dorien en Lotte aaiden gisteren mijn broertje over zijn hoofd.
2. Soufiyan gaf Rachid een stomp.
3. Shay had nog een graag een kop koffie willen drinken.
Slide 40 - Slide
Aan de slag! 1.7 Grammatica
Kader maakt: opdracht 1 t/m 3 en opdracht 5 t/m 9 op blz. 62 t/m 65.