Hfd 3 - Gram C/Wederkerende werkwoorden

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wederkerende werkwoorden
                      Duits

Slide 1 - Slide

Leerdoelen bereikt?
kennen/kunnen



 Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
Je kunt aangeven wanneer je je 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt. 

Slide 2 - Slide

Een wederkerend werkwoord
heeft een wederkerend voornaamwoord,
zoals --> ‚zich‘  

Voorbeelden:
sich irren                 = zich vergissen
sich benehmen      = zich gedragen
sich anziehen         = zich aankleden

Slide 3 - Slide

Wederkerende werkwoorden
Om de wederkerende werkwoorden te kunnen gebruiken,
moet je
 een werkwoord kunnen vervoegen.
Hoe ging dat ook alweer?

Slide 4 - Slide

Vul in:
Om een werkwoord te kunnen vervoegen moeten we eerst de de ............... van het werkwoord vinden.

Slide 5 - Open question

Hoe vinden we de stam?

Slide 6 - Open question

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: kaufen (= kopen) /schrijf over en vul in:
Ich kauf .....
du kauf ......
er/sie/es kauf .......
wir kauf ......
ihr kauf .......
sie/Sie kauf .......

Slide 7 - Open question

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: arbeiten (= werken) /schrijf over en vul in:
Ich arbeit .....
du arbeit ......
er/sie/es arbeit .......
wir arbeit.....
ihr arbeit.......
sie/Sie arbeit .......

Slide 8 - Open question

Een werkwoord in de o.t.t. vervoegen / Voorbeeld: reisen (= reizen) /schrijf over en vul in:
Ich kauf .....
du kauf ......
er/sie/es kauf .......
wir kauf ......
ihr kauf .......
sie/Sie kauf .......

Slide 9 - Open question

Wederkerend werkwoord 'sich beeilen" (= haasten)
ich              beeil e  mich                        ik haast me
du               beeil st dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil t   sich                       hij/zij/het haast zich     wir               beeil en uns                     wij haasten ons
ihr                beeil t   euch                     jullie haasten je/jullie
sie               beeil en sich                      zij haasten zich
 Sie               beeil en sich                      u haast zich

Slide 10 - Slide

Probiere es nun selbst aus ...

Slide 11 - Slide

Vervoeg 'sich erinnern' (zich herinneren) in de
'du'-vorm

Slide 12 - Open question

Vervoeg: 'sich freuen' (= zich verheugen)
in de 'ich'-vorm

Slide 13 - Open question

Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven)
in de 'er'-vorm

Slide 14 - Open question

Vervoeg 'sich wehren' (= zich weren)
in de 'ihr'-vorm

Slide 15 - Open question

Vervoeg 'sich benehmen'(= zich gedragen)
in de 'wir'-vorm

Slide 16 - Open question

Vervoeg 'sich gewöhnen' (= wennen)
in de 'Sie'-vorm

Slide 17 - Open question

Wederkerend werkwoord + lijdend vw.
Ich ziehe mich an        (=    ik kleed mij aan)   
Maar je kunt ook aangeven wat je aantrekt of wat je wast enz:                    
 1. Ich ziehe mir das Kleid an.                   2. Ich wasche mir die Hände

mir = wederkerende deel van het werkwoord
1. das Kleid   / 2. die Hände   = lijdend voorwerp    >> 4e naamval
In zo‘n geval veranderen alleen de vorm bij:       
ich  >>  mir                         du   >>  dir

Slide 18 - Slide

maak de volgende zin af (wederkerend werkwoord):
Wir haben... über das Thema unterhalten.
A
euch
B
sich
C
uns
D
ihn

Slide 19 - Quiz

Grammatik: Ergänze das Reflexivpronomen (= wederkerend vvm) und reflexive Verb (= wederkerend werkwoord):
sich irren: "Ihr ........ .............. Heute haben wir den 16., nicht den 17. Februar."

Slide 20 - Open question

Grammatik: Ergänze das Reflexivpronomen (= wederkerend vnw) und reflexive Verb (= wederkerend werkwoord):
sich waschen: "Ich ....... ........... täglich die Haare.

Slide 21 - Open question

Grammatik: Ergänze das Reflexivpronomen (= wederkerend voornaamwoord) und reflexive Verb (= wederkerend werkwoord):
sich überlegen: "Warum ....... du ........ die Sache nicht mal kurz?"
schrijf over en vul aan: ....... du ........

Slide 22 - Open question

Grammatik: Ergänze das Reflexivpronomen (= wederkerend voornaamwoord) und reflexive Verb (= wederkerend werkwoord):
sich streiten: "Mein Bruder ..... ........... jeden Tag mit meinem Vater."

Slide 23 - Open question

streitet sich
0100

Slide 24 - Poll

Ik ken het rijtje voor de wederkerende werkwoorden
Ik weet wanneer ik 3e of 4e naamval met een wederkerend werkwoord moet gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Maak nu de volgende Bookwidgets les
Kapitel 3 / Lektion 2   
Grammatik: Het wederkerend werkwoord
Übung: 7, 8, 9 und 10
 

Slide 26 - Slide

Viel Erfolg!

Slide 27 - Slide