T6 BS2

T6 BS2
1 / 15
next
Slide 1: Slide
Mens & NatuurMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

T6 BS2

Slide 1 - Slide

Spoorboekje
- Uitleg T6 basisstof 2
- Opdrachten T6 basisstof 2 maken
- Test jezelf T6 basisstof 2 maken (groene score = af)

Regels:
- Jassen zitten in de lockers.
- Telefoons zijn niet hoorbaar en niet zichtbaar in het lokaal.

Slide 2 - Slide

T6 BS2
Leerdoelen:
6.2.3 Je kunt een voedselketen en een voedselweb maken.
6.2.4 Je kunt de groepen organismen in de kringloop van stoffen onderscheiden.
6.2.5 Je kunt biologisch afbreekbaar afval en niet-biologisch afbreekbaar afval onderscheiden.

Slide 3 - Slide

Voedselketen
Je ziet een konijn van een paardenbloem eten. Konijnen zijn planteneters. Je ziet ook een wezel. Wezels vangen konijnen en eten ze op. Wezels zijn vleeseters.

Paardenbloemen, konijnen en wezels vormen samen een voedselketen. Een voedselketen is een reeks soorten waarbij elke soort voedsel is voor de volgende soort. Elke soort is een schakel in de voedselketen. De pijl betekent: wordt gegeten door.

De eerste schakel in een voedselketen is altijd een plantensoort.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Voedselweb
In een ecosysteem is er nooit maar één voedselketen. Elke soort kan door veel andere soorten worden gegeten. In een ecosysteem lopen dan ook meerdere voedselketens door elkaar.
Alle voedselrelaties in een ecosysteem samen noem je een voedselweb. In een voedselweb kunnen dieren voorkomen die zowel planten als dieren eten. Deze dieren noem je alleseters. De merel bijvoorbeeld eet zowel bessen als lieveheersbeestjes.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Producenten
Elke voedselketen begint met een plant. Planten maken voedsel voor mensen en dieren door fotosynthese. Daarom noem je planten producenten. Planten produceren voedsel doordat in de bladgroenkorrels fotosynthese plaatsvindt. Bij fotosynthese maken planten glucose.

Slide 9 - Slide

Producenten
Voor fotosynthese heeft een plant drie dingen nodig: water, licht (energie) en koolstofdioxide. Planten nemen water op uit de grond met hun wortels. Energie komt uit zonlicht. Koolstofdioxide is een gas in de lucht. Planten nemen koolstofdioxide op uit de lucht met hun bladeren.

Bladgroenkorrels gebruiken de energie uit zonlicht om water en koolstofdioxide om te zetten in glucose. Bij fotosynthese ontstaat ook zuurstof. Je kunt de fotosynthese weergeven in een vergelijking:

water + koolstofdioxide + licht → glucose + zuurstof

In glucose zit veel energie. Met behulp van die energie maakt een plant van glucose weer allerlei andere stoffen. Bijvoorbeeld de stoffen waaruit de plant bestaat. Daarvoor heeft de plant mineralen uit de bodem nodig. Mineralen zijn voedingsstoffen voor een plant. Ook de stoffen waaruit de plant bestaat, bevatten veel energie.


Slide 10 - Slide

Consumenten
Dieren eten (consumeren) de energierijke stoffen die door planten zijn gemaakt. Dieren noem je daarom consumenten. Dieren vind je in de tweede en volgende schakels van een voedselketen.
Dieren in de tweede schakel zijn planteneters. De dieren in de derde en volgende schakels zijn vleeseters. Alleseters kunnen voorkomen in de tweede schakel of hoger.
In een voedselketen worden de producenten gegeten door consumenten van de eerste orde. Zij worden op hun beurt gegeten door consumenten van de tweede orde, enz.

Niet alle planten en dieren worden gegeten. Ze kunnen ook gewoon doodgaan. De dode resten van planten en dieren worden dan als voedsel gebruikt door afvaleters.  Afvaleters horen niet bij een voedselweb, want de schakels van een voedselketen bestaan alleen uit levende organismen.

Slide 11 - Slide

Reducenten
De resten die de afvaleters achterlaten, worden verder afgebroken door bacteriën en schimmels. Een ander woord voor afbreken is reduceren. Je noemt bacteriën en schimmels daarom reducenten.

Reducenten breken de dode resten van organismen af. Sommige stoffen nemen ze op als voedsel. Andere stoffen geven ze af aan de lucht en aan de bodem. Dit zijn koolstofdioxide, mineralen en water. Planten nemen deze stoffen weer op. Planten gebruiken koolstofdioxide en water bij de fotosynthese. De mineralen gebruiken ze om van glucose weer andere stoffen te maken. Zo worden de stoffen in de natuur steeds opnieuw gebruikt. Stoffen van planten komen via dieren, afvaleters en reducenten uiteindelijk weer bij planten terecht. In de natuur maken alle stoffen een kringloop door.

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Wel en niet afbreekbaar
Reducenten breken de dode resten van planten en dieren af. Deze dode resten zijn biologisch afbreekbaar. Ook sommige soorten afval zijn biologisch afbreekbaar, bijvoorbeeld eierschalen, broodkorsten en papier.  Eierschalen zijn afkomstig van dieren, brood is gemaakt van graan en papier is gemaakt van hout. Afval van producten die zijn gemaakt van planten of dieren, is biologisch afbreekbaar.

Mensen maken ook producten van glas, metaal en steen. Afval van deze producten noem je niet-biologisch afbreekbaar afval. Ook kunststof (plastic) is meestal niet biologisch afbreekbaar. Reducenten kunnen dit afval niet afbreken.

Slide 14 - Slide

Aan de slag
Lees de lesstof van T6 basisstof 2 (6.2)

Maak de opdrachten van T6 basisstof 2 (6.2)

Maak de test jezelf van T6 basisstof 2 (6.2), groen = af. 

Slide 15 - Slide