Voorbereiding T2 (1vwo)

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 1

Voorbereiding T2 (toets morgen)

We starten met lezen - daarna laptop pas nodig

Weekendverhalen

Lessonup (online quiz) ter voorbereiding op toets van morgen

Voordat we beginnen

In de toets gaat het over woordsoorten EN zinsdelen. 

Woordsoorten zeggen iets over het type woord (bijvoorbeeld zelfstandig naamwoord, lidwoord, enzovoorts)

Zinsdelen zeggen iets over de functie van stukjes van de zin, (bijvoorbeeld onderwerp of lijdend voorwerp)

Wat is GEEN manier om de persoonsvorm te vinden.

1. Vragend maken
2. Zin van enkelvoud naar meervoud (of andersom)
3. Zin van tegenwoordige tijd naar verleden tijd (of andersom)
4. De zin in het Grieks zetten

Wat is de persoonsvorm in deze zin: 'Jullie zouden dat toch wel moeten zien'.

1. jullie
2. zouden
3. moeten
4. zien

Twee dames zaten lekker te vissen aan de waterkant.

1. dames
2. waterkant
3. zaten
4. vissen

Het onderwerp vind je door de vraag te stellen: 'wie/wat + persoonsvorm'.

1. Klopt
2. Klopt niet

Wat is het onderwerp in deze zin:
De twee supermarkt zitten vlak naast elkaar.

1. De twee supermarkten
2. vlak
3. Zitten
4. Naast elkaar

'Zonder enige moeite haalde de auto de trein in.' Wat is hier het onderwerp?

1. De auto
2. De trein
3. Zonder enige moeite
4. Haalde

Het werkwoordelijk gezegde zijn alle werkwoorden in de zin.

1. Klopt
2. Klopt niet

Wat is het werkwoordelijk gezegde (WG) in deze zin: 'na die boete heeft hij zijn certificaat moeten inleveren'.

1. heeft moeten inleveren
2. boete heeft
3. inleveren
4. moeten inleveren

'De brommer haalde de scooter in.' wat is het WG?

1. haalde in (want het hele werkwoord is inhalen)
2. haalde
3. de scooter
4. brommer (want die bromt)

'Zij zaten te zeuren' wat is het WG?

1. Zeuren
2. zaten te zeuren
3. Zij
4. zaten

1: 'Henk en Ingrid doen boodschappen'
2: 'Henk doet boodschappen;
Het verschil tussen zin 1 en 2 is

1. De tijd waarin de zin staat
2. Of de zin vragend is ja of nee
3. Het getal van de zin
4. De taal van de zin.

Welke van de vier hieronder is GEEN zelfstandig naamwoord

1. beuk
2. Rijn
3. liefde
4. prachtig

Welke van de onderstaande 4 is een zelfstandig naamwoord eigennaam.

1. Ijssel
2. haat
3. Tafelpoot
4. buslijn

tip van flip

Zo meteen komt een 'drag-and-drop' opdracht, dat betekent dat je de woorden naar de juiste categorie moet slepen en dan los moet laten. Een vergelijkbare opdracht zit op de toets. Lukt het niet met slepen en loslaten, vraag even of je buurman of buurvrouw helpt

Zelfstandig naamwoord eigennaam

Concreet zelfstandig naamwoord

Abstract zelfstandig naamwoord

Stoelpoot

Blijheid

Theresiestraat

Caroline van der Plas

Waal

bier

maandag

vrijheid

glasplaat

Kleed

welk van onderstaande woorden kan geen bijvoeglijk naamwoord zijn

1. Pittig
2. Grote
3. Verkouden
4. Atleet

'de houten lepel', wat is 'houten' hier?

1. Abstract zelfstandig naamwoord
2. Lidwoord
3. Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
4. Zelfstandig naamwoord eigennaam

Het lijdend voorwerp ondergaat de handeling. Bijvoorbeeld 'de schipper ziet de kust'. De kust doet niks, die wordt alleen maar gezien door de schipper (en ondergaat dus het zien).
Wat is het lijdend voorwerp in de zin: 'de buurman maait het veel te hoge gras'.

1. De buurman
2. maait
3. het veel te hoge gras
4. te hoge

  De werkwoorden 'schaven' 'eten' 'drinken' 'beklimmen' enzovoorts hebben altijd een lijdend voorwerp nodig. 

1. Klopt
2. Klopt niet

Bedenk zelf een lijdend voorwerp in de volgende zin: 'zij boenden gisteren ...'

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin: 'waar heb je die hippe sweater gekocht'?

1. je
2. die hippe sweater
3. waar
4. gekocht

Sommige woorden kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn.

1. waar
2. onwaar

Ik zie het boek. Het ligt op tafel.

1. 'Het' is in de eerste zin een lidwoord. In de tweede zin een persoonlijk voornaamwoord
2. Het is in de eerste zin een persoonlijk voornaamwoord, in de tweede zin een lidwoord.

Welk bezittelijk voornaamwoord moet op de puntjes: 'De barvrouw zei tegen ... klanten dat ze naar huis moesten'.

Dat is niet mijn fiets, dat is ... fiets!

1. jou
2. jouw

De signaalwoorden 'eerst' 'daarna' en 'later' geven een oorzaak aan.

1. Waar
2. Onwaar

De-woorden (zoals 'de fiets' of 'de steeg' of 'de muur') kunnen mannelijk en vrouwelijk zijn.

1. Klopt
2. Klopt niet

Wat moet er op de puntjes? De bibliotheek mailde ... klanten dat er een nieuw boetesysteem zou komen' (bibliotheek is een vrouwelijk woord)

1. Zijn
2. Haar
3. Het
4. Hem

Het is een gebouw ... er al jaren staat.

1. Die
2. Dat

Daar in de kast staan boeken ... vaak gebruikt worden door leerlingen

1. Dat
2. Die
3. Deze
4. Dit

Ik leende een nietmachine, maar ... het helaas niet.

1. Dat
2. Die
3. Dit
4. Deze

Handelaren zijn vaak heel erg handig. ... blijkt onder andere uit het feit dat ze op een gewiekste manier geld verdienen

1. Deze
2. Die
3. Dat
4. Haar

Heel veel kinderen zijn deze lessonup helemaal zat, daarom zal ik ... nu met rust laten

1. hem
2. ze
3. haar
4. jou

Gefeliciteerd

Je bent nu een grammatica en formuleren pro!