Les 4 grammatica woordsoorten

Benoem de lidwoorden
1 / 31
next
Slide 1: Open question
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 4

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Benoem de lidwoorden

Slide 1 - Open question

zelfstandig naamwoord

Slide 2 - Slide

Woordsoorten: Bijvoeglijk naamwoord

Slide 3 - Slide

Jumbo
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 4 - Quiz

Tafel
timer
0:10
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 5 - Quiz

Veghel
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 6 - Quiz

Gedachte
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 7 - Quiz

Het
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 8 - Quiz

Oorlog
timer
0:10
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

Zwaar
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Quiz

grammatica
- persoonlijk voornaamwoord
- bezittelijk voornaamwoord

Slide 11 - Slide

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 12 - Quiz

'uw' is een.......
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 13 - Quiz

Wie haalt jullie op?

jullie =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Het is jouw boek.

Jouw =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 15 - Quiz

Mijn fiets is gestolen.

Mijn=
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Jullie proefwerken zijn nog niet nagekeken.

Is 'jullie' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Dat zou Ans aan jou kunnen geven.

Is 'jou' een bezittelijk of een persoonlijk voornaamwoord?
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 18 - Quiz

Voorzetsel

Slide 19 - Slide

Voorzetsels

Slide 20 - Mind map

Wijs de voorzetsels aan.
A
Naar, met, tegen, onder, boven, zonder
B
De, het, een
C
In, voor, op, uit, tegenover
D
Lieve, mooie, rode, groene

Slide 21 - Quiz

Voorzetsel of niet?
'naar'
A
voorzetsel
B
geen voorzetsel

Slide 22 - Quiz

Wat is GEEN voorzetsel?
A
hier
B
in
C
tussen
D
wegens

Slide 23 - Quiz

Wat is een voorzetsel?
A
de
B
naast
C
fietsen
D
fles

Slide 24 - Quiz

Is 'op' een voorzetsel?
A
ja
B
nee

Slide 25 - Quiz

Wederkerend voornaamwoord
Enkelvoud
Ik was me
Hij scheert zich
Zij maakt zich op

Slide 26 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
Meervoud
Wij wassen ons
Zij knuffelen elkaar
Zij maken zich op

Slide 27 - Slide

 wederkerend en wederkerig vnw.
wederkerende werkwoorden: vergissen, aankleden, schamen, verkleden, enz.

ik       ............  me             zij / hij ............... zich
jij       ............   je               wij         ..............  ons

Slide 28 - Slide

Vragend voornaamwoord
Wie, wat, welke en wat voor (een) zijn vragende voornaamwoorden.

Slide 29 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord

Slide 30 - Slide

Maak opdracht 5.6
Grammatica woordsoorten blok 5

Slide 31 - Slide