2htvtb: week 23 les 2+3 cursus 5 §14 betrekkelijk voornaamwoord + cursus 4 §5 beeldspraak

week 24 les 2+3- 2ha
timer
10:00
  • 10 minuten stillezen
  • Uitleg betrekkelijk vnw
  • Oefenen § 10+ §14
  • Uitleg beeldspraak
  • Oefenen § 5
1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with text slides.

Items in this lesson

week 24 les 2+3- 2ha
timer
10:00
  • 10 minuten stillezen
  • Uitleg betrekkelijk vnw
  • Oefenen § 10+ §14
  • Uitleg beeldspraak
  • Oefenen § 5

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Ik weet wat nevenschikkende en onderschikkende voegwoorden zijn

Ik kan betrekkelijke voornaamwoorden herkennen en gebruiken.


Slide 2 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
De e-mails die ik voor Nederlands moest schrijven.
Waar verwijst 'die' naar?
Het schrift dat ik van de docent heb gekregen.
Waar verwijst 'dat' naar?
Dominique had de hele dag buiten gespeeld, wat ze echt heerlijk vond.
Waar verwijst 'wat' naar?



Slide 3 - Slide

Betrekkelijk 
voornaamwoord
  • Het betrekkelijk voornaamwoord (betr. vnw) verwijst terug naar een woord of woordgroepje dat er vlak voor staat, het antecedent.
  • De bekendste betrekkelijke voornaamwoorden zijn die, dat, wie en wat.

Slide 4 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
4.  Voorzetsel + wie verwijst naar een persoon (van wie, door wie, voor wie etc.)


       - Tessa, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili. 

Let op: dus niet met waar + voorzetsel: waarover, waarvoor enz.

Slide 5 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
1.  Die verwijst naar de-woorden.
2. Dat verwijst naar het-woorden.
3. Wat verwijst naar:
  • een overtreffende trap na ‘het’:
       - Het noorderlicht is het mooiste wat ik ooit heb gezien.
  • 'vage' woorden als alles, datgene, diegene, het enige, iets, niets, veel, weinig:
        - Alles wat op de site staat, is uit voorraad leverbaar.
  • een hele zin of een deel van een zin:
       - Max is een ijverige leerling, wat niet gezegd kan worden van Wesley.


Slide 6 - Slide

Betrekkelijk voornaamwoord
4.  Voorzetsel + wie verwijst naar een persoon (van wie, door wie, voor wie etc.)


       - Tessa, van wie ik dit huisje huur, maakt een rondreis door Chili. 

Let op: dus niet met waar + voorzetsel: waarover, waarvoor enz.

Slide 7 - Slide

Verschil?
  • De woorden die en dat kunnen zowel betrekkelijk voornaamwoord als aanwijzend voornaamwoord zijn. 

  • Die kast is mooi.
  • De kast die daar staat is te koop.

  • Een aanwijzend voornaamwoord staat vóór het zelfstandig naamwoord
  • Het betrekkelijk voornaamwoord staat achter het zelfstandig naamwoord.




Slide 8 - Slide

Zelf oefenen
Wat: Maak van cursus 5 § 10 voegwoord opdr. 1, 3 en 4 p. 224-225 en van § 14 betrekkelijk voornaamwoord opdr. 2 t/m 4  p. 232-233 
Hoe:  Individueel, maar je mag op fluisterniveau overleggen met degene die naast je zit. 
Hulp: Theorie uit je boek of internet.
Tijd: 15 min.
Uitkomst: Geoefend met betrekkelijk voornaamwoord en voegwoord
Klaar?
Leesboek of huiswerk
timer
15:00

Slide 9 - Slide

week 24 les 2+3- 2ha
timer
10:00
  • 10 minuten stillezen
  • Uitleg betrekkelijk vnw
  • Oefenen § 10+ §14
  • 10 minuten stillezen
  • Uitleg beeldspraak
  • Oefenen § 5

Slide 10 - Slide

Lesdoelen

Ik weet wat de functie van beeldspraak is

Ik kan een vergelijking, metafoor en personificatie herkennen

Slide 11 - Slide

Beeldspraak
Beeldspraak is een vorm van figuurlijk taalgebruik. 


  • beeldspraak die berust op overeenkomst (ov) tussen het beeld (b) en iets uit de werkelijkheid, het object (o);

Slide 12 - Slide

Beeldspraak die berust op overeenkomst
  • vergelijking
  • metafoor
  • personificatie

Slide 13 - Slide

Beeldspraak
Tussen beeld (b) en object (o) is een overeenkomst (ov)

Ze worden vaak aan elkaar gekoppeld met een verbindingswoord (v): als, zoals, net als, evenals, lijkt wel... etc.

 Jaap (o) ging er als (v) een haas (b) vandoor.

Slide 14 - Slide

Vergelijking 
object                         verbindingswoord                             beeld

Hij heeft een geheugen             als                                    een olifant. 
Dat beeldje glimt                           als                                    een  diamant.
Hij is een boom                              van                                   een kerel.                               

Slide 15 - Slide

Metafoor
Alleen het beeld wordt genoemd (het object wordt weggelaten)

  • Ruim die zwijnenstal eerst naar eens op. (bedoeld wordt: je kamer)

  • Die engel bracht iedereen een kopje thee. (bedoeld wordt: een lief persoon)

Slide 16 - Slide

Metafoor
Gezegden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:

  • Ik heb met hem een appeltje te schillen. (bedoeld wordt: iets rechtzetten)

  • Hij heeft het achter zijn ellebogen. (bedoeld wordt: hij is niet eerlijk, achterbaks)

Slide 17 - Slide

Personificatie
Een voorwerp of abstract begrip krijgt menselijke eigenschappen:
  • De bomen fluisteren haar naam.
  • De zon legde een deken van stralen over de bergen.
  • De kozijnen schreeuwen om een verfbeurt.

Slide 18 - Slide

Zelf oefenen
Wat: Maak van cursus 5 § 10 voegwoord opdr. 1, 3 en 4 p. 224-225 en van § 14 betrekkelijk voornaamwoord opdr. 2 t/m 4  cursus 4 §5 beeldspraak opdracht 2-3 p. 98-99  
Hoe:  Individueel, maar je mag op fluisterniveau overleggen met degene die naast je zit. 
Hulp: Theorie uit je boek of internet.
Tijd: 15 min.
Uitkomst: Geoefend met morfemen
Klaar?
huiswerk of leesboek
timer
15:00

Slide 19 - Slide