1A: Maak de zin kloppend.
Dit huis is van arme / rijke mensen?
1B: Waaraan kun je dat zien?
De meubels:
- Een grote, versierde kast en een stoel met een kussen. Dat zijn dure meubels.
De muren:
- Er hangen twee schilderijen in een luxe lijst.
De kleding:
- Moeder en dochter dragen dure kleren.