tekenen [vt] Vorige week _____________ jij een heks met een ketel.
vertellen [tt] _____________ je me hoe je dat moet doen?
dragen [vd] Vroeger hebben mensen altijd een hemd _____________.
werpen [tt] Jij _____________ de bal door de ring.
verwoesten [tt] Hanna _____________ het blokkenhuis van Benjamin.
vegen [tt] _____________ jij het bord even schoon?
planten [vt] Morris _____________ toen de boom in de grond.
vouwen [vt] Ik _____________ gisteren mijn shirt.
voetballen [vt] Joost _____________ vorige maand tegen PSV.
fluiten [vd] Sven heeft dat hele liedje _____________.
zwijgen [vt] Afgelopen woensdag _____________ Fred de hele dag.
verwoesten [tt] Jij _____________ mijn goede humeur.
geven [vd] Wij hebben een goed optreden _____________.
bemesten [tt] De tuinmannen _____________ de voortuin.
lachen [vt] Jullie _____________ vorig jaar ook al zo veel.
bedenken [tt] Chris en Anne _____________ een cadeau voor hun vader.
zitten [tt] Ik _____________ op een stoel.
knutselen [vt] Vorig jaar _____________ ik elke pauze.
stoppen [vt] Je _____________ vorige week ook al veel te laat.
antwoorden [tt] Kees _____________ op de vraag van de juf.