Periode 2 - les 8a

Periode 2 - les 8a
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn
Zij/hun
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Periode 2 - les 8a
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn
Zij/hun

Slide 1 - Slide

Doel van de les
Aan het einde van deze les weet je de verschillende stijlkwesties met betrekking tot persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct toe te passen.

Slide 2 - Slide

Die of dat? 
Die gebruik je bij:
  • de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde);
  • meervoudsvormen (Er zijn mensen die al 30 jaar lid zijn).

Dat gebruik je bij:
  • het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).

Handigheidje: vervang het lidwoord ervoor voor die of dat (die boek of dat boek? Die sollicitant of dat sollicitant?).

Slide 3 - Slide

Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
  • de-woorden (We kregen een rondleiding en deze was erg interessant);
  • meervoudsvormen (Er zijn hier veel mooie huizen, maar deze zijn voor ons niet betaalbaar).

Dit gebruik je bij:
  • het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).

Slide 4 - Slide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 5 - Slide

(Deze / Dit) geheim mag je echt niet doorvertellen
A
Deze
B
Dit

Slide 6 - Quiz

(Die / Dit) nieuwe spel van Klaus Teuber was erg snel uitverkocht.
A
Die
B
Dit

Slide 7 - Quiz

David liet ( dat / die) theekopje op de grond kletteren.
A
dat
B
die

Slide 8 - Quiz

Mevrouw De Vries luisterde naar haar radio, ( die / dat )
overigens erg hard stond.
A
die
B
dat

Slide 9 - Quiz

Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quiz

mij/me of mijn?
Me of mij zijn persoonlijk voornaamwoorden en gebruik je als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
  • Kun je mij/me dat geven? (meewerkend voorwerp)
  • Hij heeft mij/me overgeslagen. (lijdend voorwerp)

Mijn gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat geeft aan van wie iets is.
  • Ik ben mijn sportschoenen vergeten.
  • Hij is mijn beste vriend.

Slide 11 - Slide

Jou/u of jouw/uw?
Jou en u zijn persoonlijk voornaamwoorden. U gebruik je als onderwerp, lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp. Jou gebruik je als lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp.
  • U heeft het verkeerde nummer gebeld. (onderwerp)
  • Hij heeft u niet goed ingelicht. (lijdend voorwerp)
  • Zij hebben u deze brief geschreven. (meewerkend voorwerp)
  • Kan ik jou even spreken? (lijdend voorwerp)
  • Heeft hij jou dat echt verteld? (meewerkend voorwerp)

Slide 12 - Slide

Jou/u of jouw/uw?
Jouw of uw gebruik je als bezittelijk voornaamwoord.
  • Hij heeft jouw sporttas meegenomen.
  • Zij hebben uw fiets ergens anders neergezet.

Twijfel je of je uw of jouw moet schrijven? Vervang het woord dan voor mij of mijn. Hoor je dan mijn? Schrijf dan jouw of uw.

Slide 13 - Slide

Ik ga ( me / mijn )
haar laten knippen.
A
me
B
mijn

Slide 14 - Quiz

Wil jij ( me / mijn )
deze som even uitleggen?
A
me
B
mijn

Slide 15 - Quiz

( U / Uw )
bestelling is niet bij ons binnengekomen.
A
U
B
Uw

Slide 16 - Quiz

Ik zal ( jou / jouw )
uitspraak nooit vergeten!
A
jou
B
jouw

Slide 17 - Quiz

Is die knappe buurjongen van ( jou / jouw )
nog single?
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quiz

Zij of hun?
Zij gebruik je als een persoonlijk voornaamwoord dat alleen gebruikt kan worden als onderwerp.
  • Hoe hebben zij dat gedaan?

Hun gebruik je als een bezittelijk voornaamwoord of als een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  • Zij hebben hun eigen eten meegenomen. (bezittelijk voornaamwoord)
  • Hebben zij hun een brief gegeven? (meewerkend voorwerp)

Als je hun als meewerkend voorwerp gebruikt, kun je er het woordje 'aan' voor zetten.

Slide 19 - Slide

Hoe laat zouden ( zij / hun )
ook alweer op het vliegveld aankomen?
A
zij
B
hun

Slide 20 - Quiz

Die overwinning gaf ( zij / hun )
een hoop vertrouwen.
A
zij
B
hun

Slide 21 - Quiz

Sinds mei gaan ( zij / hun )
dagelijks naar de kroeg.
A
zij
B
hun

Slide 22 - Quiz

( Zij / Hun )
beloven zich nooit meer zo te misdragen.
A
zij
B
hun

Slide 23 - Quiz

Zij hadden geen zin meer in (zij / hun) biefstukje.
A
zij
B
hun

Slide 24 - Quiz

Werkvorm
Memory
  • In groepjes van 3 of 4 personen heb je een memory spel.
  • Er zijn kaartjes met zinnen en kaartjes met woorden. Het juiste woord moet aan de juiste zin gekoppeld worden en let op: het spel is hoofdlettergevoelig.
  • Alle kaartjes liggen op de kop.
  • Eén persoon draait 2 kaartjes om en kijkt of deze bij elkaar passen.
  • Passen de 2 kaartjes? De speler houdt de kaartjes en heeft een punt.
timer
10:00

Slide 25 - Slide

Aan het werk
Maak de opdrachten van deze week (lesweek 8)
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | die/dat - dit/deze - dat/wat | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | zij/hun | opdracht 1 t/m 3 

Slide 26 - Slide