This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Het bezittelijke voornaamwoord:
- geeft een bezit aan
- staat vóór een zelfstandig naamwoord
Slide 1 - Slide
ich
ik
du
jij
er
hij
sie
zij (ev)
wir
wij
ihr
jullie
sie
zij (mv)
Sie
U
mein(e)
mijn
dein(e)
jouw
sein(e)
zijn
ihr(e)
haar
unser(e)
ons/onze
eu(e)r(e)
jullie
Ihr(e)
hun
Uw
Persoonlijke voornaamwoorden
Bezittelijke voornaamwoorden
Slide 2 - Slide
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der Mann
die Frau
dasKind
die Autos
einMann
eine Frau
einKind
keine Autos
mein Mann
meine Frau
mein Kind
meine Autos
Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden
Het onbepaalde lidwoord ein- en het woord kein- krijgen bij vrouwelijke woordenen in het meervoud een -e. Dat geldt ook voor de bezittelijke voornaamwoorden.
Slide 3 - Slide
mannelijk
vrouwelijk
onzijdig
meervoud
der Mann
die Frau
das Kind
die Autos
mein Mann
deine Frau
dein Kind
deine Autos
Voorbeelden:
- Mein___________ Bruder (m) hat Zahnschmerzen.
- Unser__________ Eltern (mv) sind sehr lieb.
- Euer____________ Lehrerin (v) hat Hunger.
- Ihr______________ Baby (o) schläft.
Slide 4 - Slide
Wanneer krijg je achter het bezittelijk voornaamwoord een extra E ?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
meervoud
Slide 5 - Quiz
Wanneer krijgt het bezittelijk voornaamwoord een -e?
Slide 6 - Open question
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: haar
A
unser
B
euer
C
ihr
D
sie
Slide 7 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: jouw
A
dein
B
sein
C
ihr
Slide 8 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: mijn
A
sein
B
ihr
C
mein
D
dein
Slide 9 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: uw
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer
Slide 10 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: jullie
A
Ihr-
B
ihr-
C
dein
D
euer/ eure
Slide 11 - Quiz
Bezittelijk voornaamwoord: vertaal: zijn
A
dein-
B
ihr-
C
sein-
D
unser-
Slide 12 - Quiz
onze ... Lehrerin (v)
A
unser
B
unsere
Slide 13 - Quiz
mijn ... Bruder.
A
mein
B
meine
Slide 14 - Quiz
Was ist (jouw) Name (m)?
A
sein
B
mein
C
dein
D
Ihr
Slide 15 - Quiz
(Mijn) Hobby (o) ist Handball.
A
Meine
B
Mein
C
Deine
D
Dein
Slide 16 - Quiz
Das sind (onze) Eltern (mv).
A
meine
B
dein
C
ihr
D
unsere
Slide 17 - Quiz
(Jullie) Auto (o) ist sehr schön.
A
Unser
B
Eure
C
Unsere
D
Euer
Slide 18 - Quiz
(Onze) Lehrer (m) heißt Meier.
A
Ihr
B
Ihre
C
Unser
D
Euere
Slide 19 - Quiz
Maaike ist (haar) Freundin (v).
A
meine
B
ihr
C
ihre
D
euere
Slide 20 - Quiz
(Mijn) ..... Hund (m) isst gerne Fleisch.
A
Dein
B
Sein
C
Kein
D
Mein
Slide 21 - Quiz
(Zijn) .... vader heeft een hele grote auto.
A
Ihr
B
Ihre
C
Sein
D
Seine
Slide 22 - Quiz
Das ist (mijn)…... Buch (o).
A
meine
B
meiner
C
meines
D
mein
Slide 23 - Quiz
Das ist (jouw)... Geschenk (o).
A
meine
B
dein
C
deine
D
sein
Slide 24 - Quiz
Das ist ( uw) Fahrrad (o).
A
ihr
B
Ihre
C
ihre
D
Ihr
Slide 25 - Quiz
Lesdoel bereikt? Je kunt het bezittelijk voornaamwoord gebruiken.
A
Ja, ik kan het!
B
Nee, ik snap het niet!
C
Nog een beetje leren... en dan komt het goed!
D
Ja, ik denk het wel!
Slide 26 - Quiz
Werkwoorden
intro
Slide 27 - Slide
Werkwoorden - Verben
1 Wanneer is een werkwoord sterk en wanneer zwak?
2 Wat zijn de regels voor het vervoegen van zwakke werkwoorden in Duits?
3 Stam eindigt op -d of -t
Slide 28 - Slide
Elke persoon zijn eigen uitgang!
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
-e
-st
-t
-en
-t
-en
esttenten
uitleg
Slide 29 - Slide
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t
en
t
en
Hoe werkt het?
wohn
wohn
wohn
wohn
wohn
wohn
regel: stam + uitgang
wohnen
stam: -en eraf
-> wohn
uitleg
Slide 30 - Slide
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t
en
t
en
Consequent!
komm
sammel
üb
üb
sammel
komm
stam: -en eraf
kommen -> komm
üben -> üb
sammeln -> sammel
uitleg
Slide 31 - Slide
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t
en
t
en
Stam op -t of -d:
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
stam: -en eraf
arbeiten -> arbeit
finden -> find
warten -> wart
reden -> red
uitleg
Slide 32 - Slide
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t
en
t
en
Stam op -t of -d: de oplossing
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
arbeit
stam: -en eraf
arbeiten -> arbeit
finden -> find
warten -> wart
reden -> red
e
e
e
d-tje / t-tje? -> extra e-tje!
uitleg
Slide 33 - Slide
ich
du
er, sie, es
wir
ihr
sie, Sie
e
st
t
en
t
en
Stam op groepje medeklinkers : het probleem
regn
regn
regn
regn
regn
regn
stam: -en eraf
regnen -> regn
öffnen -> öffn
atmen -> atm
zeichnen -> zeichn
uitleg
Slide 34 - Slide
warten (ihr)
2/13
uitleg/antwoord
warten ->
stam = wart ->
ihr = -t -> extra e nodig
wartet
A
wart
B
warten
C
wartet
D
wartent
Slide 35 - Quiz
reden (Jamila)
4/13
uitleg/antwoord
reden ->
stam = red ->
Jamila = sie (3e persoon enk) = -t -> extra e nodig
redet
A
redt
B
redst
C
redest
D
redet
Slide 36 - Quiz
arbeiten (ihr)
8/13
uitleg/antwoord
arbeiten ->
stam = arbeit ->
ihr = -t -> extra e nodig
arbeitet
Slide 37 - Open question
antworten (Frau Müller)
11/13
uitleg/antwoord
abtworten ->
stam = antwort ->
Frau Müller = sie (3e persoon enk.) = -t -> extra e nodig