H4 - Woche 38 - Stunde 1 & 2

H4 - Woche 38 - Stunde 1 & 2
Deutsch
22. September - Tag der deutschen Sprache!
1 / 24
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 3-5

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

H4 - Woche 38 - Stunde 1 & 2
Deutsch
22. September - Tag der deutschen Sprache!

Slide 1 - Slide

Planung Stunde 1

Prüfen: Vokabeln Lek. 4 (10.Min)

Neue Vokabeln: Lek. 5 + Aufgabe o (10 Min)

Grammatik: Personalpronomen + Aufgaben

Tag der deutschen Sprache - Quiz
Ziele

  • Je kunt in vertrouwde situaties eenvoudige feitelijke informatie begrijpen.

  • Je leert nieuwe woorden en verbreedt je Duitse woordenschat.

Slide 2 - Slide


übersetze: allmählich
timer
0:30

Slide 3 - Open question


übersetze: der Alltag
timer
0:30

Slide 4 - Open question


übersetze: das Alter
timer
0:30

Slide 5 - Open question


übersetze: das Gehalt
timer
0:30

Slide 6 - Open question


übersetze: die Leistung
timer
0:30

Slide 7 - Open question


übersetze: der Nachbar
timer
0:30

Slide 8 - Open question


übersetze: die Begeisterung
timer
0:30

Slide 9 - Open question


übersetze: verbringen
timer
0:30

Slide 10 - Open question


übersetze: unterschiedlich
timer
0:30

Slide 11 - Open question

Wortschatz - Lektion 5
Besprechen: Lernbox Lektion 5 

Machen: Aufgabe 48

Zeit: 10 Min, danach Aufgabe besprechen

Fertig = Lernen Lernbox Lek 5
timer
10:00

Slide 12 - Slide

Grammatik - Personalpronomen
In welke naamval het persoonlijk voornaamwoord komt te staan hangt af van:
1. of er een vast voorzetsel of keuze voorzetsel voor staat
2. of er een werkwoord met vaste naamval in de zin staat
3. in welk zinsdeel het persoonlijk voornaamwoord staat (ow, lv of mv).

Slide 13 - Slide

Ontleden ja/nee?
Om te bepalen welke naamval je voor een zinsdeel moet gebruiken, kun je enkele stappen zetten:

stap 1: Zoek naar een voorzetsel/werkwoord in de zin
stap 2:  Als er geen voorzetsel / werkwoord in staat, ontleed je de zin naar onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.

Slide 14 - Slide

Voorzetsels met de 4e naamval:

durch - door
für - voor
gegen - tegen
ohne - zonder
um - om
bis - tot 
entlang - langs

Slide 15 - Slide


Voorzetsels met de 3e naamval:

aus - uit                     außer - behalve
bei - bij                      entgegen - tegemoet
mit - met                  gegenüber - tegenover
nach - na + naar
seit - sinds
von - van
zu - naar

Slide 16 - Slide

Wechselpräpositionen (3e of 4e naamval)
in - in                      
an - aan          
auf - op               
hinter - achter
neben - naast
unter - onder
vor - voor
über - over, boven
zwischen- behalve
3e naamval = plaats /tijd (wo?/ wann?)

4e naamval = beweging / verplaatsing (wohin?)
Komt nog terug! 

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Verben mit einem Fall
1e naamval: sein, werden, bleiben

4e naamval: bitten, fragen, es gibt, kosten, lehren, interessieren

3e naamval: danken, helfen gefallen, gratulieren, helfen, kondolieren, schaden, passen, gelingen, gehören, passen, gelingen

Komt nog terug! 

Slide 19 - Slide

zinsontleding
1e naamval =  onderwerp 
wie/ wat + gezegde?     ( --> hij )

4e naamval = lijdend voorwerp 
wie/wat + gezegde + onderwerp?      (--> hem)

3e naamval = meewerkend voorwerp 
aan of voor wie/wat + gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?  
(--> aan/voor hem)

Slide 20 - Slide

Ontleden (net als in het Nederlands)
Ich habe ihr eine Zeitung gekauft. 

[onderwerp]   [meew. vw]      [lijdend vw]
         1e                            3e                       4e
        hij             aan/voor hem             hem

Slide 21 - Slide

Grammatik
Machen: K1 Lektion 5 Aufgabe 56, 58
(eventuell in Gruppe mit Unterstützung)

Hilfsmittel: Handbuch 24

Zeit: 25 Minuten, danach besprechen

Fertig: Lernen Lernbox Lektion 5 (D-N)
timer
15:00

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Link

Nächste Stunde
Cito VMBO 2018 VD 2 & 3

Lesen Cito 

Grammatik wiederholen: Personalpronomen

Slide 24 - Slide