Formuleren H.2-Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig-havo1

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je het woordgeslacht van een woord kan bepalen en kun je verwijswoorden gebruiken die passen bij het woordgeslacht. 


1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Wat moeten jullie straks kennen en kunnen?


Oftewel, wat is het doel van deze les?


Na deze les weet je hoe je het woordgeslacht van een woord kan bepalen en kun je verwijswoorden gebruiken die passen bij het woordgeslacht. 


Slide 1 - Slide



Wat weten we nog van verbindingswoorden?

Slide 2 - Slide

We gaan dit jaar niet naar Terschelling op vakantie. Mijn moeder wil graag een


keer naar het buitenland.


Je kunt deze twee mededelingen aan elkaar plakken met een verbindingswoord.


Dan zet je na de eerste mededeling (dus voor het verbindingswoord)


een komma:


We gaan dit jaar niet naar Terschelling op vakantie, omdat mijn moeder graag


een keer naar het buitenland wil.

Slide 3 - Slide

Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Dat noem je het woordgeslacht.


 Let op: het woordgeslacht heeft meestal niets te


maken met mannelijk en vrouwelijk in de gewone betekenis.



Je kunt het woordgeslacht opzoeken in een woordenboek of in de Woordenlijst


Nederlandse Taal (http://woordenlijst.org).

Slide 4 - Slide

Achter een zelfstandig naamwoord staat een:



  • m als het woord mannelijk is: be·ker, de (m);
  • v als het woord vrouwelijk is: lo·ting, de (v);

  • o als het woord onzijdig is: toer·nooi, het (o).

Slide 5 - Slide

Zo gebruik je de informatie over het woordgeslacht


Bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de, deze en die:


de beker, deze beker, die beker


de loting, deze loting, die loting




Voor onzijdige woorden gebruik je het, dit en dat:


het toernooi, dit toernooi, dat toernooi

Slide 6 - Slide

Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is.


Naar de-woorden wijs je terug met deze en 


 

naar het-woorden met dit en dat (niet met wat!):



Slide 7 - Slide

De stoel van mijn vader, die daar bij het raam staat ….

Het enorme huis dat daar verderop gebouwd wordt ….

Die fiets heb ik veel liever dan deze.

Dat huis aan de overkant is duur, maar dit hier niet, hoor.



Ook naar een hele zin kun je met dat verwijzen:

Anouk heeft haar portemonnee verloren. Dat vindt ze erg vervelend.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Slide 10 - Link

Even checken. Wie vertelt mij nog even wat we zojuist hebben gehoord?


Geen vingers, ik geef de beurt aan ..............................................

Slide 11 - Slide

Nu zelfstandig aan de slag

Wat nu?

 Voordat je aan de opdrachten begint, lees je eerst zelfstandig de theorie op blz. 77

Maken opdr. 1 t/m 4

blz. 77 t/m 78









Slide 12 - Slide

Aan de slag

Slide 13 - Slide

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd? Wat moet je onthouden? Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Opdracht: in 2 tallen=
 Bespreek met je klasgenoot wat er tijdens deze les is geleerd

Wat moet je onthouden, is belangrijk?
 
Hoe vertel je dit aan een leerling van een andere klas?

Wat was het doel van de les en is het doel bereikt?



Slide 14 - Slide