LessonUp over Formuleren

Formuleren 
Les 1
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Formuleren 
Les 1

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je kunt hoofdletters, leestekens en de meeste verbindingswoorden juist gebruiken. 
  • Je weet wanneer je een komma moet gebruiken. 
  • Je kunt de juiste verwijswoorden  invullen. 

Slide 2 - Slide

Correcte zinnen maken
Een tekst bestaat uit zinnen. Elke zin is een mededeling. Tussen de twee mededelingen zet je een punt. Voorbeeld: We gaan dit jaar niet naar Terschelling op vakantie. Mijn moeder wil graag een keer naar het buitenland. 
Je kunt deze twee mededelingen aan elkaar plakken met een verbindingswoord. 
Dan zet je na de eerste mededeling (dus voor het verbindingswoord) een komma:
Wij gaan dit jaar niet naar Terschelling op vakantie, omdat mijn moeder graag een keer naar het buitenland wil. 
voorbeelden van verbindingswoorden: als, doordat, maar, omdat, nadat, terwijl, voordat, want, zodra, zodat. 


Slide 3 - Slide

Vul het juiste verbindingswoord in.
Ik hoef vandaag niet naar school.......het studiedag is.
A
Want
B
omdat
C
maar
D
terwijl

Slide 4 - Quiz

Volgens mij is Maarten gek op zoute drop......... chocola lust hij niet.
A
maar
B
naast
C
terwijl
D
zodra

Slide 5 - Quiz

Zo zet je de leestekens in de tekst
  • Zet een punt achter elke zinnen. 
  • Zet achter een vragende zin een vraagteken. 
  • Zet tussen twee persoonsvormen een komma. 
  • Zet voor de volgende verbindingswoorden een komma: doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, want, voordat, zodat, zodra
  • Zet voor en geen komma.  

Slide 6 - Slide

Zijn de leestekens in de zin goed weergegeven?
Omdat mijn moeder graag een keer op vakantie wil, gaan we dit jaar niet naar Terschelling op vakantie.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 7 - Quiz

Mannelijk, vrouwelijk of onzijdig 
Zelfstandige naamwoorden zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Dat noem je het woordgeslacht. Het woordgeslacht kun je opzoeken in een (online) woordenboek. 
bij mannelijke en vrouwelijke woorden gebruik je de, deze en die. 
bijvoorbeeld: de beker, deze beker, die beker
Voor onzijdige woorden gebruik je het, dit en dat 
bijvoorbeeld: het toernooi, dit toernooi, dat toernooi. 

Slide 8 - Slide

Verwijswoorden 
Verwijswoorden wijzen terug naar een woord dat eerder genoemd is. naar de-woorden wijs je terug met deze en die, naar het-woorden met dit en dat

Slide 9 - Slide

Vul het juiste verwijswoord in.
Het bericht ....... ik zojuist las, is niet waar.
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 10 - Quiz

Vul het juiste verwijswoord in.
Ik kreeg een armband..... ik ontzettend mooi vond
A
deze
B
die
C
dit
D
dat

Slide 11 - Quiz

Aan de slag
  • Jullie gaan verder aan kaart geel. 
  • Als jullie klaar zijn met kaart geel, gaan jullie verder met de duo-kaart.  

Slide 12 - Slide