Hoofdstuk 3 - Water

Welkom!
Ga rustig zitten op je plek.
Je jas en telefoon zijn aan de kapstok en in je kluis.
Pak je boek en pen op tafel, iPad dicht op tafel.

Startwerk
Maak het werkblad dat je bij binnenkomst krijgt.
Je werkt hier voor jezelf aan tot de timer op is.
timer
10:00
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NatuurkundeMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Welkom!
Ga rustig zitten op je plek.
Je jas en telefoon zijn aan de kapstok en in je kluis.
Pak je boek en pen op tafel, iPad dicht op tafel.

Startwerk
Maak het werkblad dat je bij binnenkomst krijgt.
Je werkt hier voor jezelf aan tot de timer op is.
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Planning voor de komende lessen
1. Bepalen hoe ver jullie zijn in hoofdstuk 3 - wat is al bekend, wat nog niet.

2. Herhalen van de belangrijkste stof en leren van nieuwe stof.

3. Toetsen van dit hoofdstuk zodat we daarna verder kunnen.

Pak nu je iPad voor je op LessonUp en ga met de lescode in de les.

Slide 2 - Slide

Fasen: de leerdoelen
Je kunt de drie fasen benoemen waarin stoffen kunnen voorkomen.

Je kunt de drie fasen van water herkennen en benoemen.

Je kunt de verschillende soorten neerslag beschrijven.

Slide 3 - Slide

Water komen we tegen op drie manieren:
- Vast (als ijs);
- Vloeibaar (als water);
- Gasvorming (als waterdamp).

Vast, vloeibaar en gas zijn de fasen waarin een stof kan voorkomen.

Slide 4 - Slide

Welke fase is dit?
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 5 - Quiz

Welke fase is dit? (mist)
A
Vast
B
Vloeibaar
C
Gas

Slide 6 - Quiz

Wanneer water uit druppels bestaat (dus ook als mist) is het vloeibaar.

De gasvorm van water kan je eigenlijk nooit zien - hete waterdamp boven een pan komt het dichtst bij.
Heet ook wel stoom.

Slide 7 - Slide

We komen water veel tegen in de vorm van neerslag:
- Regen
- Sneeuw en hagel
- Rijp (ijs op de takken)
- Dauw (druppeltjes op het gras)
- IJzel (ijslaagje op de weg)

Slide 8 - Slide

Als het goed is, kan je...
...de drie fasen benoemen waarin stoffen kunnen voorkomen.

...de drie fasen van water herkennen.

...de verschillende soorten neerslag beschrijven.


Slide 9 - Slide

Oefenopdrachten
Noteer de antwoorden op de vragen op je opdrachtenblad.
1. In welke fase is water op kamertemperatuur (20°C)?
2. In welke fase is water als het valt in de vorm van hagel?
3. Noem naast hagel nog twee andere vormen van neerslag.
4. Leg uit waarom we zeggen dat mist in de vloeibare fase is, en niet gasvormige.
timer
1:30

Slide 10 - Slide

Oefenopdrachten
1. In welke fase is water op kamertemperatuur (20°C)? De vloeibare fase.
2. In welke fase is water als het valt in de vorm van hagel? De vaste fase.
3. Noem naast hagel nog twee andere vormen van neerslag. Regen, ijzel, mist, rijp, dauw.
4. Leg uit waarom we zeggen dat mist in de vloeibare fase is, en niet gasvormige. Mist bestaat uit kleine druppeltjes water - een druppel is vloeibaar, niet gasvormig.

Slide 11 - Slide

Faseovergangen: de leerdoelen
Je kan benoemen hoe de zes fase-overgangen worden genoemd.

Je kan beschrijven hoe je de fase-overgangen terugziet in het weer.

Je kan uitleggen wanneer water overgaat van de ene naar de andere fase.

Slide 12 - Slide

Als een stof van fase verandert, heet dat een fase-overgang.

Er zijn drie fasen, dus in totaal zes fase-overgangen.

We gebruiken bevriezen als de temperatuur onder 0 °C is - anders stollen.

Slide 13 - Slide

Welke fase-overgang is hier gebeurd?
A
Condenseren
B
Verdampen
C
Bevriezen
D
Smelten

Slide 14 - Quiz

En welke overgang is hier gebeurd?
A
Verdampen
B
Condenseren
C
Rijpen
D
Vervluchtigen

Slide 15 - Quiz

Of water overgaat van de ene naar de andere fase, heeft vaak te maken met de temperatuur.

Als je een blok ijs opwarmt, zal het eerst water worden en uiteindelijk gas.

Slide 16 - Slide

Hoe hoger de temperatuur, hoe meer de moleculen (deeltjes) in de stof gaan bewegen.

Ze bewegen dan verder van elkaar af. Bij een gas zijn de moleculen altijd ver uit elkaar - daarom stijgt een gas ook vaak op.

Slide 17 - Slide

Als het goed is, kan je...
...benoemen hoe de zes fase-overgangen worden genoemd.

...beschrijven hoe je de fase-overgangen terugziet in het weer.

...uitleggen wanneer water overgaat van de ene naar de andere fase.

Slide 18 - Slide

Oefenopdrachten
Noteer de antwoorden op de vragen op je opdrachtenblad.
1. Als je water kookt, gaat het over van water naar waterdamp. Hoe heet die faseovergang?
2. Bij welke temperatuur kookt water?
3. Op de koude ochtend kan je soms dauwdruppels op het gras zien. Hoe heet de faseovergang waardoor die druppels ontstaan?
4. Soms zie je 's winters ijs aan de bomen. Dit heet rijp. In welke fase is rijp?
5. In welke fase was de rijp vóórdat het rijp werd?
timer
1:30

Slide 19 - Slide

Oefenopdrachten
1. Als je water kookt, gaat het over van water naar waterdamp. Hoe heet die faseovergang? Verdampen
2. Bij welke temperatuur kookt water? Bij 100 °C (je moet °C achter je antwoord zetten!)
3. Op de koude ochtend kan je soms dauwdruppels op het gras zien. Hoe heet de faseovergang waardoor die druppels ontstaan? Condenseren
4. Soms zie je 's winters ijs aan de bomen. Dit heet rijp. In welke fase is rijp? De vaste fase
5. In welke fase was de rijp vóórdat het rijp werd? De gasvormige fase

Slide 20 - Slide

Stil werken
Maak af: de opgaven op het werkblad.
Maak daarna: de opgaven 'Test jezelf' van paragraaf 3.1 en 3.3 (online boek).
Doel: je oefent met het herkennen en benoemen van fasen/overgangen.
Met wie: je werkt alleen, in stilte.
Hoe: gebruik je werkblad en je (online) boek (via SOM -> Leermiddelen).
Tot hoe laat: 5 minuten voor einde van de les.
Klaar? Maak ook de opgaven 'Test jezelf' van paragraaf 3.2.

Slide 21 - Slide

Welkom!
Ga rustig zitten op je plek.
Je jas en telefoon zijn aan de kapstok en in je kluis.
Pak je boek en pen op tafel, iPad dicht op tafel.

Startwerk
Lees in je boek paragraaf 3.2.
Beantwoord voor jezelf daarna de vraag:
"Wat gebeurt er in een vloeistofthermometer als de temperatuur stijgt?"
timer
7:00

Slide 22 - Slide

Thermometers: de leerdoelen
Je kunt de onderdelen van een vloeistofthermometer benoemen.

Je kunt uitleggen hoe een vloeistofthermometer werkt.

Je kunt uitleggen hoe je op een thermometer een schaalverdeling maakt.

Slide 23 - Slide

"De temperatuur van het water is 18 graden Celsius."
Wat is hier de eenheid?
A
Temperatuur
B
Water
C
18
D
Graden Celsius

Slide 24 - Quiz

De eenheid vertelt iets over de betekenis van een getal.

In dit geval: 18 graden Celsius.

De grootheid is dat wat we meten - in dit geval de temperatuur.

Slide 25 - Slide

Temperatuur meet je met een thermometer.

Bekendste variant: de vloeistofthermometer.
Het heeft een reservoir met vloeistof, een stijgbuis, en een schaalverdeling.
Als het warmer wordt, zet de vloeistof uit.
Daardoor stijgt de vloeistof in de stijgbuis.

Slide 26 - Slide

Zo'n schaalverdeling kan je zelf maken.
Met smeltend ijs meet je het punt
van 0 °C.
Met kokend water met je het punt
van 100 °C.

Tussen de 0 en 100 °C verdeel je de schaal in gelijke stukken.

Slide 27 - Slide

Oefenopdrachten
Noteer de antwoorden in je boek of een schrift.
1. Welke temperatuur geven de thermometers aan? Schrijf zo nauwkeurig mogelijk op.
2. Welke thermometer is het minst nauwkeurig?
timer
1:00

Slide 28 - Slide

Oefenopdrachten
1. Welke temperatuur geven de thermometers aan?
a. 26 °C, b. 38,17 °C, c. 38,8 °C, d. -18 °C
2. Welke thermometer is het minst nauwkeurig? Thermometer d (minste tussenlijntjes).

Slide 29 - Slide

Stil werken
Maak: paragraaf 3.4, opdracht 1 t/m 6.
Doel: je leert wat er gebeurt wanneer je water kookt.
Met wie: je werkt alleen, in stilte.
Hoe: in je boek, gebruik de theorie bij de vragen.
Hoe lang: 5 minuten, dan klassikaal verder.
Klaar? Maak ook opdracht 11 en 13 uit dezelfde paragraaf.
timer
5:00

Slide 30 - Slide

Kook- en smeltpunt: de leerdoelen
Je kunt uitleggen wat het kookpunt en smeltpunt van een stof zijn.

Je kunt uitleggen waarom het kook- en smeltpunt stofeigenschappen zijn.

Je kunt beschrijven wat er gebeurt als water kookt.

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

De temperaturen waarop een stof smelt (smeltpunt) of kookt (kookpunt) zijn stofeigenschappen.

Je kan eraan herkennen welke stof je voor je hebt en de smelt- en kookpunten veranderen niet zomaar.

Slide 34 - Slide

Vroeger zat in thermometers vaak kwik, tegenwoordig alcohol.

Met welke stof kan je lagere temperaturen meten: kwik of alcohol? Waarom?

Slide 35 - Slide

Kwik bevriest bij -39 °C (of: smelt pas bij -39°C). Bij lagere temperaturen is het dus in de vaste fase.

Alcohol bevriest pas bij -114 °C en is dus langer in de vloeibare fase.

Slide 36 - Slide

Oefenopdrachten
Noteer de antwoorden in je boek of een schrift.
1. Je wil in een oven lood smelten. Wat is de minimale temperatuur die de oven moet hebben?
2. Je wil ook ijzer in die oven doen, maar
dit mag niet smelten. Wat is dan de
maximale temperatuur die de oven mag
hebben?
timer
1:00

Slide 37 - Slide

Oefenopdrachten
1. Je wil in een oven lood smelten. Wat is de minimale temperatuur die de oven moet hebben? 328 °C, het smeltpunt van lood.
2. Je wil ook ijzer in die oven doen, maar
dit mag niet smelten. Wat is dan de
maximale temperatuur die de oven mag
hebben? 1558 °C, net onder het
smeltpunt van ijzer.

Slide 38 - Slide

Zelf aan de slag
Maak: de opgaven 'Test jezelf' van paragraaf 3.2 en 3.4 (online boek).
Doel: je herhaalt de kenmerken van thermometers en je oefent met de begrippen kook- en smeltpunt.
Met wie: je mag rustig overleggen met je buur (fluistertoon).
Hoe: in je online boek - via SOM -> Leermiddelen.
Hoe lang: tot 5 minuten voor einde les.
Klaar? Maak bij de paragraaf 'Afsluiting' de Diagnostische toets over dit hele hoofdstuk.

Slide 39 - Slide