Ontleden

Lezen periode 2: Je hebt een nieuw boek gekozen om te lezen voor periode 2.
timer
10:00
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Lezen periode 2: Je hebt een nieuw boek gekozen om te lezen voor periode 2.
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Taalverzorging 
Deel 1: ontleden

Slide 2 - Slide

Toets grammatica in toetsweek 2
  • Je kan zinnen ontleden, je herkent: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling.
  • Je kan zinsdelen herkennen in zinnen.
  • Je kan werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd, verleden tijd en de voltooide tijd.
  • Je kan herkennen of een zin een samengestelde zin of een enkelvoudige zin is.
  • Je kan herkennen of een samengestelde zin bestaat uit een hoofdzin-hoofdzin, hoofdzin-bijzin, bijzin-hoofdzin.
  • Je herkent of de zin is geschreven in de lijdende of de bedrijvende vorm.
  • Je kan een gegeven zin veranderen in de andere vorm.
  • Je kan zelf een zin bedenken in de lijdende vorm. Je kan zelf een zin bedenken in de bedrijvende vorm.  Dit staat ook in Teams!

Slide 3 - Slide

Markeer in de volgende zinnen het onderwerp, lijdend voorwerp en/of meewerkend voorwerp.
  1. De docent was vergeten de toets in Magister te zetten.
  2. Ik heb Sanne een gedicht gestuurd.
  3. De directeur gaf de leerling een uitbrander.

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp 
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 4 - Slide

Eerst het onderwerp... 
  1. De docent was vergeten de toets in Magister te zetten.
  2. Ik heb Sanne een gedicht gestuurd.
  3. De directeur gaf de leerling een uitbrander.

Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp 
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp

Slide 5 - Slide

Het lijdend voorwerp...
De docent was vergeten de toets in Magister te zetten.
Wie of wat was de docent vergeten?  de toets
Ik heb Sanne een gedicht gestuurd.
Wie of wat heb ik gestuurd? een gedicht
De directeur gaf de leerling een uitbrander.
Wie of wat gaf de directeur? een uitbrander


Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp 
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp 
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp 

Slide 6 - Slide

Het meewerkend voorwerp...
De docent was vergeten de toets in Magister te zetten.
Aan wie of voor wie was de docent vergeten? geen antwoord op mogelijk
Ik heb Sanne een gedicht gestuurd.
Aan wie of voor wie heb ik een gedicht gestuurd? aan Sanne
De directeur gaf de leerling een uitbrander.
Aan wie of voor wie gaf de directeur een uitbrander? aan de leerling
Volgorde:
1. Wie of wat + gezegde? = onderwerp 
2. Wie of wat + gezegde + onderwerp? = lijdend voorwerp 
3. Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +(lijdend voorwerp)? = meewerkend voorwerp 

Slide 7 - Slide

Nu een filmpje over:
-Wat een bijwoordelijke bepaling is
-Hoe je een bijwoordelijke bepaling kan vinden

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Bijwoordelijke bepaling
  1. waar= bijwoordelijke bepaling van plaats
  2. wanneer= bijwoordelijke bepaling van tijd
  3. hoe = bijwoordelijke bepaling van reden

Slide 10 - Slide

  1. Ik geef morgen een cadeau aan Linde.
  2. Morgen ga ik naar mijn oma.
  3. Hans zit op een mooi bankje.
  4. Om half één ga ik naar de huisarts.
  5. Ik zie een mooie, rode auto op het fietspad rijden.

Ontleed onderstaande zinnen.
Benoem de zinsdelen ow, pv, wwg, lv, mw en bwb.

Slide 11 - Slide

  1. Ik / geef / morgen / een cadeau / aan Linde.
  2. Morgen / ga / ik / naar mijn oma.
  3. Hans / zit / op een mooi bankje.
  4. Om half één / ga /  ik / naar de huisarts.
  5. Ik / zie /  een mooie, rode auto/ op het fietspad / rijden.

Ontleed onderstaande zinnen.
Benoem de zinsdelen ow, pv, wwg, lv, mw en bwb.
ow
ow
ow
ow
ow
pv
pv
pv
pv
pv
wwg
wwg
wwg
wwg
wwg
wwg
lv
lv
mw
bwb
bwb
bwb
bwb
bwb
bwb
bwb

Slide 12 - Slide

Aan de slag
Je werkt zelfstandig aan de opdrachten op het uitgedeelde stencil.

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Link

Lezen periode 2: Je hebt een nieuw boek gekozen om te lezen voor periode 2.
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Wat weet ik nog van de vorige les?

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Link

Taalverzorging 
Deel 2: 
werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
Ik word ongeduldig.
A
Werkwoordelijk gezegde
B
Naamwoordelijk gezegde

Slide 20 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde: Hij schijnt ziek te zijn.
A
werkwoordelijk
B
naamwoordeljk

Slide 21 - Quiz

Het jongetje loopt naar school.
Is dit een werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 22 - Quiz

Willem is jarig geweest.
werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?
A
werkwoordelijk
B
naamwoordelijk

Slide 23 - Quiz

Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Ik hoop dat je een fijn weekend gaat hebben.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 24 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
1
2
3
4
5
6

Slide 25 - Drag question

Zelfstandig werken aan de oefeningen werkwoordelijk gezegde  en naamwoordelijk gezegde.

Slide 26 - Slide

Lezen krantenartikel

Slide 27 - Slide