Proeftoets Kapitel 4 Das ist mein Ding

Formatieve toets Kapitel 4
  • Grammatik : haben und sein
  • Du oder Sie
  • Wörterliste A und B
     
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Formatieve toets Kapitel 4
  • Grammatik : haben und sein
  • Du oder Sie
  • Wörterliste A und B
     

Slide 1 - Slide

Viel Erfolg!


mit den nächsten 33 Aufgaben.

Slide 2 - Slide

Grammatik. Vertaal de woorden die tussen haakjes staan in het Duits.
(Hij heeft) morgen Fußballtraining.

Slide 3 - Open question

Vorige Woche (hebben wij) das Spiel gewonnen!

Slide 4 - Open question

(Heb jij) Hobbys?

Slide 5 - Open question

(Hebben jullie) auch Ferien?

Slide 6 - Open question

Frau Holz, was (heeft u) heute vor?

Slide 7 - Open question

Das (hebben zij) super gemacht!

Slide 8 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
1 Herr Lange, .......... Sie verheiratet?

Slide 9 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
Seit wann ....... du in diesem Verein?

Slide 10 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
Mario ...... ein sehr guter Fußballer!

Slide 11 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
Ich ....... in einem Handballverein.

Slide 12 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
Sag mal, ........ ihr auch zum Konzert gegangen?

Slide 13 - Open question

Grammatik. Zet de juiste vorm van het werkwoord sein in de zin.
Meine Eltern ........ nicht so sportlich.

Slide 14 - Open question

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Een medespeler uit je hockeyteam
A
du
B
Sie

Slide 15 - Quiz

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Je tante
A
Sie
B
du

Slide 16 - Quiz

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Een kennis van je vader aan?

A
Sie
B
du

Slide 17 - Quiz

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Een onbekende vrouw op straat

A
du
B
Sie

Slide 18 - Quiz

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Je buurman
A
du
B
Sie

Slide 19 - Quiz

Grammatik. Hoe spreek je de volgende personen in Duitsland aan?
Een pupil waar je tennistraining aan geeft
A
du
B
Sie

Slide 20 - Quiz

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
de tribune
timer
0:30

Slide 21 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
de speler
timer
0:30

Slide 22 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
aan sport doen
timer
0:30

Slide 23 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
de toeschouwers
timer
0:30

Slide 24 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
tennissen
timer
0:30

Slide 25 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
de vakantie
timer
0:30

Slide 26 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
de kleur
timer
0:30

Slide 27 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
televisie kijken
timer
0:30

Slide 28 - Open question

Wörter. Vertaal de volgende woorden in het Duits.
mooi
timer
0:30

Slide 29 - Open question

de muziek
timer
0:30000

Slide 30 - Open question

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?
Der Spieler hat den Ball in ........... geschossen!
timer
0:30
A
Punkt
B
das Tor
C
Freizeit
D
Wochenende

Slide 31 - Quiz

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?
Am ...... gehen wir nicht in die Schule.
A
Freizeit
B
die Disco
C
Schwimmen
D
Wochenende

Slide 32 - Quiz

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?
Tanja kann sehr gut ........
A
Schwimmen
B
das Tor
C
Punkt
D
Wochenende

Slide 33 - Quiz

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?
Ich habe Lust zu tanzen. Gehst du mit in ...... ?

A
Schwimmen
B
das Tor
C
die Disco
D
Punkt

Slide 34 - Quiz

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?
In meiner ......... spiele ich gerne Computerspiele.
A
Wochenende
B
Freizeit
C
Punkt
D
Tor

Slide 35 - Quiz

Wörter. Welk Duitse woord past in de zin?

Unser Team hat einen ....... mehr als das andere Team: wir haben gewonnen!

A
Punkt
B
Wochenende
C
Schwimmen
D
die Disco

Slide 36 - Quiz