Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
Mein Name ist Schmidt und wie ____________ Sie?
Slide 15 - Open question
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
Der Lehrer fragt Peter, aber er _______________ nicht.
Slide 16 - Open question
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
Meine Schwester ist Stewardess, sie ______________ beim Flughafen.
Slide 17 - Open question
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
Ich _____________ eine Werkstatt. Können Sie mir helfen?
Slide 18 - Open question
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
Hannah ____________ eine Reise mit dem Zug.
Slide 19 - Open question
Vul de juiste vorm van het werkwoord in. Maak een keuze uit de werkwoorden die hieronder staan. Let op er blijven twee werkwoorden over. arbeiten, suchen, heißen, antworten, machen, wohnen, fragen, fahren
___________ du noch immer in Berlin?
Slide 20 - Open question
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
(Kunnen) ......... Sie mir sagen, wie ich den Bahnhof finde?
Slide 21 - Open question
Modalverben
Slide 22 - Slide
Modalverben goed onthouden!
1. Bij ich en er/sie/es :hebben deze werkwoorden
geen uitgang .
2. In het enkelvoud (ich - du - er/sie/es) verandert de
klinker in de stam (behalve bij sollen)
3. Bij wir en sie (meervoud) en Sie (u) heb je altijd de hele
werkwoordsvorm (natuurlijk alléén in de tegenwoordige tijd).
Slide 23 - Slide
Wat helpt je bij het leren?
Bij deze werkwoorden is de klinker in het enkelvoud zoals in het Nederlandse enkelvoud: - dürfen (= mogen, ik mag) -> ich darf - können (= kunnen, ik kan) > ich kann
Slide 24 - Slide
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
Morgen (moeten) ......... ich zum Zahnarzt.
Slide 25 - Open question
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
(Weten) ........... du, vom welchen Gleis der Zug abfährt?
Slide 26 - Open question
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
Jürgen (willen) ......... nicht für seine Tests lernen.
Slide 27 - Open question
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
(Lusten) .......... ihr lieber Pommes oder Pizza?
Slide 28 - Open question
Grammatik. Vertaal de werkwoorden en vul ze in de juiste vorm in.
Martin (mogen) ......... leider nicht mit uns in den Urlaub fahren.
Slide 29 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Beim (rotonde) ............... links und dann immer gerade aus.
Slide 30 - Open question
Vertalen van woorden
Slide 31 - Slide
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Mit 16 darf man (brommer) ........... fahren
Slide 32 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Nach dem Unfall hatte unser Auto großen......... (schade) .
Slide 33 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Wann (aankomen) ............. du am Bahnhof ..........
Slide 34 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Die nächste (bocht).......... ist leicht, aber gefährlich.
Slide 35 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Sie gehen die erste Straße links, ........... (daarna) die dritte Straße rechts.
Slide 36 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Wo (zich bevinden) ........ in der Nähe ein Supermarkt?
Slide 37 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Ich muss mich beeilen, sonst verpasse ich meinen ....... (aansluiting) .
Slide 38 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
(De lijn)........ 5 hat einige Minuten Verspätung.
Slide 39 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Krista fährt immer mit der...........(tram) zur Schule.
Slide 40 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Auf dieser Strecke ist gestern ein schwerer .........(ongeluk) passiert.
Slide 41 - Open question
Wörter. Vertaal de woorden in het Duits. Let op de juiste vorm van de werkwoorden.
Kommst du (ook).......... zur Party von Melanie?
Slide 42 - Open question
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Vom welchen ......... fliegt die Familie Brands in Urlaub?
A
PKW
B
Motorrad
C
Flughafen
Slide 43 - Quiz
Meerkeuze vragen
Slide 44 - Slide
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Tut mir Leid, dass ich so spät bin. Der Bus hatte ..... .
A
Verspätung
B
Unfall
C
Kreisverkehr
Slide 45 - Quiz
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Entschuldigung, ich ...... die Goethestraße.
A
bremse
B
suche
C
überhole
Slide 46 - Quiz
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Nach dem Unfall wurde das Auto in ...... gebracht.
A
die Strecke
B
die Werkstatt
C
den Schade
Slide 47 - Quiz
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Die Autos fuhren in hoher ...... durch das Dorf.
A
Geschwindigkeit
B
Kreuzung
C
Anschluss
Slide 48 - Quiz
Wörter. Kies het woord dat het best in de zin past.
Mein Vater steht jeden Morgen eine halbe Stunde im ......