M2, 1.8 spelling

1.8 spelling
In deze paragraaf leer je:

- wanneer je leestekens gebruikt;
- hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
- tien dicteewoorden.


1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

1.8 spelling
In deze paragraaf leer je:

- wanneer je leestekens gebruikt;
- hoe je de tegenwoordige tijd van werkwoorden schrijft;
- tien dicteewoorden.


Slide 1 - Slide

Doe je wel voorzichtig
A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken
D
komma

Slide 2 - Quiz

Vandaag gaan we aan de slag met spelling
A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken
D
komma

Slide 3 - Quiz

Hij (verhuizen) naar een nieuw dorp.
A
verhuis
B
verhuist
C
verhuisd
D
verhuizen

Slide 4 - Quiz

Hoe (vinden) je de persoonsvorm?
A
vind
B
vindt
C
vin
D
vindtd

Slide 5 - Quiz

Hij (zijn) een heel stuk omgelopen.
A
is
B
ging
C
was
D
ben

Slide 6 - Quiz

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Wat is de regel bij hij, zij of het in de tegenwoordige tijd?

Slide 10 - Open question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd/verleden tijd
Tegenwoordige tijd gaat voor verleden tijd

(smelten) De boter ... in de pan.

Slide 11 - Open question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Tegenwoordige tijd gaat voor verleden tijd

(laden) Waarom ... jij die auto zo vol?

Slide 12 - Open question

Persoonsvorm tegenwoordige tijd/verleden tijd
Tegenwoordige tijd gaat voor verleden tijd

(braden) ... je moeder dat vlees zelf?

Slide 13 - Open question

Weektaak
M. grammatica 1.7 opdracht 3 t/m 14 (IN JE BOEK!)
M. spelling 1.8 opdracht 1 t/m 9 (Online, of in je boek)
M. LessonUp taak 6 (Online)

Slide 14 - Slide