3/12/21 ADJECTIFS + les verbes.... er

2V - Programme
doel:
je kan de werkwoorden op er (Présent)e
de bijvoeglijke naamwoorden gebruiken

1 / 29
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

2V - Programme
doel:
je kan de werkwoorden op er (Présent)e
de bijvoeglijke naamwoorden gebruiken

Slide 1 - Slide

tegenovergestelde van aimer
A
préférer
B
détester

Slide 2 - Quiz

Habiter
A
Wonen
B
Heten

Slide 3 - Quiz

aimer =
A
houden
B
hebben
C
houden van
D
doen

Slide 4 - Quiz

u houdt van (aimer)
A
il aime
B
vous aimez
C
on aime
D
nous aimons

Slide 5 - Quiz

Écouter
A
schrijven
B
werken
C
lezen
D
luisteren

Slide 6 - Quiz

(écouter)men luistert
A
on écoute
B
on écouté
C
on écoutes
D
on écoutait

Slide 7 - Quiz

Tu (habiter)
A
habite
B
habitons
C
habites
D
habitez

Slide 8 - Quiz

Ils ....... (parler)
A
parle
B
parles
C
parlent
D
parler

Slide 9 - Quiz

habiter - nous
A
habiterons
B
habiterions
C
habitons
D
habitions

Slide 10 - Quiz

travailler, je
A
travaille
B
travailles
C
travaillons
D
travaillez

Slide 11 - Quiz

Marie........(écouter)
A
écoutes
B
écoute
C
écoutons
D
écoutez

Slide 12 - Quiz

Vous (habiter)
A
habitons
B
habite
C
habitent
D
habitez

Slide 13 - Quiz

Je (habiter)
A
habite
B
habites
C
habitons
D
habites

Slide 14 - Quiz

Wat is het adjectif?
Le footballeur Ménez est grand
A
le footballeur
B
Ménez
C
grand

Slide 15 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mes copains sont ....
A
intelligent
B
intelligente
C
intelligents
D
intelligentes

Slide 16 - Quiz

Wat betekent het woord:" adjectif " in het Nederlands?

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
bijwoord

Slide 17 - Quiz

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een...
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijwoord
D
voorzetsel

Slide 18 - Quiz

Wat is het juiste adjectif?
La ceinture est ......
A
bleu
B
bleue

Slide 19 - Quiz

Wat is geen bijvoeglijk naamwoord ?
A
beau
B
petit
C
qui
D
cher

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Il porte un pull noire.
B
Il porte un pull noir.
C
Il porte un pull noirs.
D
Il porte un pull noires.

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte une robe bleue.
B
Elle porte une robe bleus.
C
Elle porte une robe bleu.
D
Elle porte une robe bleues.

Slide 22 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Paul et Marc sont deux garçons
A
sportif
B
sportive
C
sportifs
D
sportives

Slide 23 - Quiz

Welke plaats van het adjectif is juist?
A
La noire maison.
B
La maison noire.

Slide 24 - Quiz

Wat is in deze zin het adjectif?

C'est une famille formidable.
A
est
B
famille
C
une
D
formidable

Slide 25 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mélanie et Iris sont (fort) ....... en maths.
A
fort
B
forte
C
forts
D
fortes

Slide 26 - Quiz

Wat is hier de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte les vertes chaussures.
B
Elle porte les chaussures verte.
C
Elle porte les chaussures verte.
D
Elle porte les chaussures vertes.

Slide 27 - Quiz

Adjectif ou adverbe?
Louise m'a écrit qu'elle n'était pas très …. en Norvège
A
heureuse
B
heureusement
C
heureux

Slide 28 - Quiz

les verbes ....er quiz

Slide 29 - Slide