bijvoeglijk naamwoord 16 april brugklas

1V - Programme
doel:
de bijvoeglijke naamwoorden gebruiken

1 / 14
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

1V - Programme
doel:
de bijvoeglijke naamwoorden gebruiken

Slide 1 - Slide

Wat is het adjectif?
Le footballeur Ménez est grand
A
le footballeur
B
Ménez
C
grand

Slide 2 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mes copains sont ....
A
intelligent
B
intelligente
C
intelligents
D
intelligentes

Slide 3 - Quiz

Wat betekent het woord:" adjectif " in het Nederlands?

A
Bijvoeglijk naamwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
werkwoord
D
bijwoord

Slide 4 - Quiz

Het bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een...
A
werkwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijwoord
D
voorzetsel

Slide 5 - Quiz

Wat is het juiste adjectif?
La ceinture est ......
A
bleu
B
bleue

Slide 6 - Quiz

Wat is de juiste vorm van het bijvoeglijk naamwoord?
A
Elle porte une robe bleue.
B
Elle porte une robe bleus.
C
Elle porte une robe bleu.
D
Elle porte une robe bleues.

Slide 7 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Paul et Marc sont deux garçons
A
sportif
B
sportive
C
sportifs
D
sportives

Slide 8 - Quiz

Welke plaats van het adjectif is juist?
A
La noire maison.
B
La maison noire.

Slide 9 - Quiz

Wat is in deze zin het adjectif?

C'est une famille formidable.
A
est
B
famille
C
une
D
formidable

Slide 10 - Quiz

Choisis le bon adjectif:

Mélanie et Iris sont (fort) ....... en maths.
A
fort
B
forte
C
forts
D
fortes

Slide 11 - Quiz

Ik kan dit onderdeel verder zelf goed oefenen.
Ja
twijfel
nee, ik heb hulp nodig

Slide 12 - Poll

exercice 34a

Slide 13 - Slide

Stel vragen
gebruik de zinnen C en G om te raden wie de ander in het hoofd heeft.

Slide 14 - Slide