12 februari: Kapitel 3: Aufgabe Lektion 4 voegwoorden

Deutschstunde 15. Februar
Kamera einschalten
Mikrofon ausschalten
Ergänze den LessonUp Code
öffne dein Buch auf Seite 137
Handbuch Nummer 33

1 / 50
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Deutschstunde 15. Februar
Kamera einschalten
Mikrofon ausschalten
Ergänze den LessonUp Code
öffne dein Buch auf Seite 137
Handbuch Nummer 33

Slide 1 - Slide

Was machen wir heute?
--> stukje grammatica = uitleggen en oefenen

Konjunktionen en Adverbien

Slide 2 - Slide

Konjuktionen (voegwoorden) .....

  • Verbinden zinsdelen, zinnen en woorden met elkaar. 
  • Onderschikkend = hoofdzin + bijzin
  • Nevenschikkend = hoofdzin + hoofdzin  

Slide 3 - Slide

Adverbien (bijwoorden) sind....
  • woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin of (soms) een zelfstandig naamwoord nader bepalen. 
  • -> geven meer informatie  

Slide 4 - Slide

wanneer
  • wann --> als het om tijd gaat
  • wenn --> als het om een voorwaarde gaat 

Slide 5 - Slide

Niemand weiß, __________ die Coronakrise vorbei ist.
A
wenn
B
wann

Slide 6 - Quiz

_________ es morgen nicht regnet, gehe ich zu Fuß.
A
Wenn
B
Wann

Slide 7 - Quiz

_________ ich 18 bin, werde ich mit meinem Vater ein Glas Wein trinken.
A
Wenn
B
Wann

Slide 8 - Quiz

__________ ist die US-Präsidentenwahl?
A
Wann
B
Wenn

Slide 9 - Quiz

Toen
  • als --> op een specifiek moment
  • damals --> in de betekenis van "vroeger" 

Slide 10 - Slide

___________ ich 16 wurde, war Trump noch Präsident.
A
Als
B
Damals

Slide 11 - Quiz

________ gab es noch kein Handy oder Internet.
A
Als
B
Damals

Slide 12 - Quiz

Ich bin geboren, ___________ meine Mutter 32 Jahre alt war.
A
als
B
damals

Slide 13 - Quiz

Of
  • oder --> een keuze uit twee alternatieven.
  • ob --> geen keuze uit twee of meer alternatieven
  • entweder ... oder --> het een of het ander (of... of...)

Slide 14 - Slide

Weißt du, _________ wir morgen ein Fahrradtour machen werden?
A
oder
B
ob
C
entweder ... oder

Slide 15 - Quiz

Möchtest du ________
A
Käse oder Wurst
B
entweder Wurst oder Käse
C
Käse ob Wurst

Slide 16 - Quiz

anders 
  • anders --> op een andere manier
  • sonst --> in andere gevallen 

Slide 17 - Slide

Ihr musst für die Prüfung lernen, _______ bekommt ihr eine schlechte Note.
A
anders
B
sonst

Slide 18 - Quiz

Es funktioniert nicht, vielleicht solltest du etwas ________ probieren.
A
anders
B
sonst

Slide 19 - Quiz

omdat, want
omdat = weil (onderschikkend)
want = denn (nevenschikkend) 

Slide 20 - Slide

Ich bleibe zu Hause, _____ ich bin krank.
A
weil
B
denn

Slide 21 - Quiz

Ich bleibe zu Hause, ______ ich krank bin.
A
weil
B
denn

Slide 22 - Quiz

Ich habe wirklich Hunger, _________ ich heute morgen nichts gegessen habe.
A
weil
B
denn

Slide 23 - Quiz

terwijl, tijdens = während (+ 2e)
Während der Pause essen wir Brot.
Der Lehrer unterrichtet, während seiner Frau kocht. 

Slide 24 - Slide

hierheen, daarheen
  • her = hierheen --> bij een beweging naar de spreker toe
  • hin = daarheen --> bij een beweging van de spreker af
    --> wordt vaak gekoppeld met een werkwoord of met aus, ein, auf, über, unter 

Slide 25 - Slide

_________ gehst du?
A
Wohin
B
Woher

Slide 26 - Quiz

Die Kinder sind ________.
A
hinausgegangen
B
herausgegangen.

Slide 27 - Quiz

Komm mal ______, Liebling!
A
her
B
hin

Slide 28 - Quiz

dat
  • das = het --> als lidwoord (onzijdig)
  • das = dat --> als betrekkelijk voornaamwoord; het slaat terug op een onzijdig zelfstandig naamwoord. 
  • dass = dat --> voegwoord (slaat niet terug op een zelfstandig naamwoord) 

Slide 29 - Slide

Das Fenster, ______ kaputt war ist gestern repariert worden.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 30 - Quiz

_________ Haus ist sehr schön.
A
Das (lidwoord)
B
Das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
Dass

Slide 31 - Quiz

Ich weiß, ______ du das Fester reparieren kannst.
A
das (lidwoord)
B
das (betrekkelijk voornaamwoord)
C
dass

Slide 32 - Quiz

maar
      maar
  • aber --> bij een beperking
  • sondern --> bij een tegenstellig na een ontkenning
  • nur --> in de betekenis van 'slechts'
    niet alleen ... maar ook
  • nicht nur ... sondern auch --> bij een toevoeging

Slide 33 - Slide

Die Aufgabe kostet dir _________ 10 Minuten.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 34 - Quiz

Er hat die Prüfung nicht geschafft, _______ er wird die Prüfung in der Zukunft sicher bestehen.
A
aber
B
sondern
C
nur

Slide 35 - Quiz

Welcher Satz ist richtig?
A
Er fährt nach Deutschland, aber auch nach Spanien.
B
Er fährt nach Deutschland, sondern auch nach Spanien.
C
Er fährt nicht nur nach Deutschland sondern auch nach Spanien.

Slide 36 - Quiz

dan
  • dann --> daarna, dan, in dat geval (voorwaarde, volgorde verwijzing naar tijd, kan beklemtoond worden) 
  • denn --> dan toch (altijd zonder klemtoon)

Slide 37 - Slide

Erst waschen und ______ ins Bett.
A
dann
B
denn

Slide 38 - Quiz

Und _____ hast du gesagt. "Ich mache das"
A
dann
B
denn

Slide 39 - Quiz

Hattest du _______ soviel Geld
A
dann
B
denn

Slide 40 - Quiz

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 41 - Slide

Mein Bruder hat das _________ nicht gemacht.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 42 - Quiz

Das Auto war _______ teuer.
A
ganz
B
überhaupt
C
gar

Slide 43 - Quiz

noch ... noch
  • weder ... noch
    Mein Bruder hat weder den Tisch gedeckt noch gestaubsaugt.  

Slide 44 - Slide

Check-Out

Slide 45 - Slide

Ich gebe meinem (3e) Sohn einen Kuss, (als) er ins Bett geht.
A
dritten, wann
B
dritter, wann
C
dritten, wenn
D
dritter, als

Slide 46 - Quiz


Na deze les, 
wil ik...
de uitleg nog 1 keer horen
meer voorbeelden krijgen
meer oefeningen maken
de leerstof thuis nog even bekijken
overgaan naar nieuwe leerstof
nog meer te weten komen over de leerstof
niet meer te weten komen over de leerstof
nog iets anders (vul de vraag op de volgende slide in)

Slide 47 - Poll


Nog iets anders, namelijk...

Slide 48 - Open question

Hausaufgaben 
Macht Aufgabe 12 + 13 (Lektion 4 )

Montag und Dienstag nach den Ferien:
Machen Lektion 5: Aufgabe 1 tm 12 online



Slide 49 - Slide

helemaal
  • gar / überhaupt --> in combinatie met een ontkennend woord.
  • ganz --> in andere gevallen.  

Slide 50 - Slide