Taalactief Thema 3 week 2 les 10

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 6

Thema 3 week 2 les 10

Wat gaan we leren?

1. Je oefent met de themawoorden van week 1 en 2
2. Je leert hoe je de persoonsvorm vindt met de tijdsproef
3. Je leert dat zinnen een letterlijke en figuurlijke betekenis kunnen hebben

Wat ga je doen?

Je hebt 4 minuten de tijd om de themawoorden door te lezen en te bestuderen. Daarna volgt de quiz over de themawoorden. 

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Heel erg goedkoop'

1. Spotgoedkoop
2. Betaalbaar
3. Hip
4. Beeldig

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Heel erg duur'

1. Opzichtig
2. Peperduur
3. Hip
4. Kirren

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Erg leuk en modern'

1. Opzichtig
2. Overstuur
3. Hip
4. Onopvallend

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Het valt niet op'

1. Onopvallend
2. Overstuur
3. op grond van
4. Slagen

Welk woord hoort bij deze omschrijving?
'Als iets niet nieuw is, maar eerst van iemand anders is geweest'

1. De bermuda
2. Modieus
3. Iemand iets op de mouw spelden
4. Tweedehands

Welke omschrijving hoort bij dit woord?
'Het rolmodel'

1. Het valt niet op
2. Iemand die voor jou een voorbeeld is
3. Iemand iets vertellen wat niet waar is
4. Doen wat anderen doen

Welke omschrijving hoort bij dit woord?
'Gelegenheid'

1. De handel
2. Volgens de nieuwste mode
3. Een feestje of een plechtige gebeurtenis
4. Vinden dat iemand ergens niet goed in is

Welke omschrijving hoort bij deze uitdrukking?
'Iemand iets op de mouw spelden'

1. Aardig tegen iemand doen
2. Vinden dat iemand ergens niet goed in is
3. Zeggen dat je iets van iemand wil
4. Iemand iets vertellen wat niet waar is

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Vandaag draag ik een nieuwe jas.

Wat is draag in de verleden tijd (tijdsproef)

1. draagte
2. draagde
3. droeg

Wat is de persoonsvorm in deze zin?
Gisteren liepen we in het bos.

Wat is liepen in de tegenwoordige (tijdsproef)

1. liepten
2. loopten
3. lopen
4. loop

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Het koor mag niet meer zingen.

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Hij beloofde mij een snoepje.

Zet de persoonsvorm in de andere tijd.
Ze zong een heel mooi liedje.

Wat is 'zitten' in de verleden tijd

1. zat
2. zitte
3. zaten
4. zitde

Wat is 'beginnen' in de verleden tijd

1. begon
2. begonnen
3. beginte
4. begonden

Wat is 'trekt' in de verleden tijd

1. trekte
2. trok
3. trokken
4. trokden

Wat is figuurlijk taalgebruik?

1. Je praat met plaatjes
2. Je bedoelt iets anders dan dat je zegt
3. Je bedoelt het zoals je het zegt

Wat betekent 'het hoofd koel houden' letterlijk?

Wat betekent 'het hoofd koel houden' figuurlijk?

Wat betekent 'een kikker in de keel hebben' letterlijk?

Wat betekent 'een kikker in de keel hebben' figuurlijk?

Wat heb je nu geleerd?

1. Je kent de themawoorden van week 1 en 2

2. Je weet hoe je de persoonsvorm vindt door de tijdsproef

3. Je begrijpt wat figuurlijke en letterlijke taalgebruik is.