Les 2 grammatica 2.4/spelling 2.5

Grammatica 2.4
  • werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
  • onderwerpsproef
  • voorzetsels
  • voegwoorden
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Grammatica 2.4
  • werkwoordelijk en naamwoordelijk gezegde
  • onderwerpsproef
  • voorzetsels
  • voegwoorden

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Wat zijn de drie onderdelen waar je naar kijkt voor het naamwoordelijk gezegde?

Slide 3 - Open question

Het nwg 
  1. Bevat altijd een werkwoord (pv).
  2. Bevat altijd eigenschap of toestand.

Slide 4 - Slide

Wat is het nwg in de zin?
Nederlanders zijn in het algemeen niet zo kinderachtig.

Slide 5 - Open question

Staat er in de zin een wwg of en nwg?
Wie heeft nooit gedroomd van het winnen van een miljoen?

Slide 6 - Open question

Onderwerpsproef
Het onderwerp kun je op twee manieren vinden.
• Je stelt de vraag: wie/wat + wg? Het antwoord is het onderwerp.
De leerlingen vertelden het grapje aan de leraar. Wg = vertelden
Wie vertelden? Antwoord: De leerlingen. O = De leerlingen
• Verander de pv van getal, dus van enkelvoud naar meervoud of
andersom. Het zinsdeel dat mee moet veranderen, is het onderwerp.
Dit heet de onderwerpsproef.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Voegwoorden
  • Een voegwoord verbindt de afzonderlijke zinnen van de samengestelde zin aan elkaar.
  • Het voegwoord staat meestal tussen de zinnen in, maar kan ook vooraan de samengestelde zin staan.
  • Veelgebruikte voegwoorden zijn: en, maar, want, dat, omdat, doordat, hoewel, toen, of, als, wanneer.
  • De voegwoorden en en of verbinden ook zinsdelen met elkaar.

Slide 9 - Slide

Mijn vriend wordt leraar.

A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 10 - Quiz

Het gebouw wordt afgebroken.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 11 - Quiz

Het jongentje loopt naar school.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 12 - Quiz

Het antwoord op de vraag:
wie / wat + gezegde is het......
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Wat is het onderwerp in deze zin?

Het LRC stikt van het talent.

Slide 14 - Open question

Wat is de PV in deze zin?

Veel leerlingen zijn heel goed in een sport.

Slide 15 - Open question

Wat is de PV in deze zin?

De getalenteerde leerlingen kunnen zich tijdens de talenturen verder ontwikkelen.

Slide 16 - Open question

In dat café kom ik graag, omdat ik daar altijd mooie herinneringen bovenkomen. Wat is het voegwoord?

Slide 17 - Open question

De boer bewerkt het land, zodat daar weer bloemkool kan groeien. Wat is het voegwoord?

Slide 18 - Open question

Volgend jaar ga ik kamperen, of ik ga met de caravan weg. Wat is het voegwoord?

Slide 19 - Open question

Vandaag ga ik niet naar school, want ik voel me niet goed. Wat is het voegwoord?

Slide 20 - Open question

Spelling 2.5

Slide 21 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van deze les kan je:
- vertellen hoe je de stam van een werkwoord vindt
-kun je de verschillende werkwoordsvormen goed toepassen
- kun je vertellen wanneer een werkwoord geen -t erbij krijgt
-kun je het gebruik van "t kofschip" toepassen


Slide 22 - Slide

pv in de vt
Eindigt de stam op een:  t  k o f s ch i p -> +te(n) 
zo niet dan + de(n)
merken-> merk->  vt= merkte
koppen -> kopp -> vt= kopte
branden -> brand -> vt= brandde
landen -> land -> vt = landde

Slide 23 - Slide

let op!
Verbazen ;  de ik vorm is verbaas
verbazen-> stam= verbaz- 
-z niet in '"t kofschip" dus -> +d
 ik verbaasde(n)
Doven ; de ik vorm is doof
doven-> stam = dov-
-v niet in "t kofschip" dus -> hij doofde(n)

Slide 24 - Slide

werkwoorden
sterke werkwoorden zijn sterk genoeg om te veranderen.
zwem- zwom (andere klank en vorm)
vind- vond
zwakke werkwoorden zijn te zwak om te veranderen
blaf- blafte (zelfde klank en vorm)
gok- gokte


Slide 25 - Slide

De stam van branden is...
A
brandt
B
brant
C
brand
D
brandd

Slide 26 - Quiz

Wat is de vt (ik vorm) van kiezen?
A
kieste
B
koos
C
kiesde
D
kiezte

Slide 27 - Quiz

meervoud zelfstandige naamwoorden

Slide 28 - Slide

0

Slide 29 - Video

Welk woord is goed geschreven?
A
jongen's
B
gemeentes
C
tovenaren
D
autos

Slide 30 - Quiz

Welk woord is goed geschreven?
A
schouderen
B
schildpaden
C
menu's
D
kassas

Slide 31 - Quiz

Welk woord is goed geschreven?
A
drieën
B
datummen
C
visums
D
maximums

Slide 32 - Quiz