lidwoord: de, het, een
zelfst. nw: fiets, Piet, Den Haag, koffer, adem
bijv. nw: groot, dik, lief, gestrest
stoff bn: gouden, katoenen
pers. vnw: ik, hij, wij, zij, hen, ons (hij ziet ons)
bezitt. vnw: mijn, jouw, zijn, ons, haar (haar boek)
voorzetsel: op, in, naast, tussen, onder, met
werkwoord: gillen, lachen, wegrennen, spelen, zijn (zij zijn weg)