Schrijf het voltooid deelwoord op.
1: Hij is gisteren ____________ (verhuizen).
2. We hebben _____________ (appen) met zijn vrienden.
3. Dat meisje heeft ____________ (zoenen) met hem.
4. De jongens zijn ______________ (filmen) door onbekende mensen.
5. We hebben ons _____________ (melden) bij de directie.