QUIZZ vragen - Les 6 bloeddruk en antistollling

Beste student. 
Hierna staan interactieve vragen met betrekking tot de les bloeddruk en stolling. 

Pak je gemaakte schema van deze les erbij en vul de vragen in.   
1 / 32
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Beste student. 
Hierna staan interactieve vragen met betrekking tot de les bloeddruk en stolling. 

Pak je gemaakte schema van deze les erbij en vul de vragen in.   

Slide 1 - Slide

Stelling: om te bepalen of er sprake is van hypertensie, zijn een aantal dingen belangrijk.
Welke hoort daar NIET bij?
(2 antwoorden mogelijk, je kunt er maar 1 aankruisen. Dus kijk naar de uitslag)
A
patiënt moet in rust zijn, mag niet net intensief bewogen/gesport hebben.
B
patient moet plat liggen op een bank, om de juiste waarde te bepalen.
C
de bloeddruk moet op 3 verschillende dagen worden gemeten
D
de bloeddruk moet op 3 verschillende tijdstippen

Slide 2 - Quiz

Tijdens de diastolische druk wordt de druk gemeten in de bloedvaten. Tijdens deze fase trekt het hart samen
A
waar
B
niet waar

Slide 3 - Quiz

OVER HYPERTENSIE
De patient is 40 jaar, welke bloeddruk is te hoog?
A
155/80 mmHg
B
135/70mmHg
C
120/80 mmHg
D
135/100 mmHg

Slide 4 - Quiz

vasoconstrictie
vasodilatatie
Hieronder zie je 2 termen staan. Deze termen heb je nodig om de uitleg over bloeddruk te begrijpen. Zoek op wat ze betekenen en sleep het antwoord op de juiste plek. 
Het wijder worden van de vaten. Dit komt doordat de gladde spieren in de vaatwand ontspannen. 
Het nauwer worden van de vaten. Dit komt doordat de gladde spieren in de vaatwand aanspannen

Slide 5 - Drag question

Stelling:
Wanneer je rent gaat je hartslag naar beneden. En hierdoor stijgt je bloeddruk
A
waar
B
niet waar

Slide 6 - Quiz

wanneer je door een ongeluk veel bloed verliest ....
A
gaan je slagvolume en hartfrequentie direct naar beneden
B
wordt je slagvolume groter en gaat je hartslag naar beneden
C
gaan je slagvolume en je hartfrequentie omhoog
D
gaat je slagvolume omlaag en je hartfrequentie omhoog

Slide 7 - Quiz

wanneer vasoconstrictie optreedt, dan....
A
nemen de perifere weerstand en de bloeddruk toe
B
nemen de perifere weerstand en de bloeddruk af
C
neemt de perifere weerstand af en de bloeddruk toe
D
neemt de perifere weerstand toe en de bloeddruk af

Slide 8 - Quiz

Bij welke van de onderstaande medicatiegroepen moet je bedacht zijn op ernstige obstipatieklachten?
A
ace-remmers
B
trombocytenaggregatieremmers
C
opioiden
D
calciumantagonisten

Slide 9 - Quiz

In de basis wordt de bloeddruk bepaald door 3 waarden in het lichaam.
Welke van onderstaande waarden, hoort NIET bij deze BASISwaarden?
A
filtratiesnelheid urine in de nieren
B
slagvolume, of wel: hoeveelheid bloed
C
Hartslagfrequentie
D
perifere weerstand

Slide 10 - Quiz

Welke geneesmiddelen groep werkt doordat de bloedplaatjes worden geremd om hun stollingswerk te doen?
A
trombocyten aggregatieremmers
B
anti-coagulantia

Slide 11 - Quiz

Stelling:
De nieren zijn een grote factor in het reguleren van de bloeddruk. Dit werkt via het RAAS systeem. Hierdoor wordt onder andere het slagvolume (hoeveelheid bloed) in je aderen aangepast
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Stelling:
Angiotensine II in het RAAS systeem heeft 3 acties tot gevolg.

welke hoort daar NIET bij?
A
vasoconstrictie, waardoor de perifere weerstand toeneemt
B
Het stimuleert het dorstgevoel in het lichaam, waardoor het slagvolume toeneem
C
stimulatie van de terugresorptie in de nieren, waardoor toename van het slagvolume
D
Stimulatie van het sympaticus systeem, waardoor de hartslag stijgt.

Slide 13 - Quiz

Stelling:
Er zijn verschillende soorten diuretica. Deze werken via verschillende ionkanalen. Dit betekent dat ze werken met verschillende zouten. En dat betekent weer dat ze allemaal net wat andere bijwerkingen kunnen hebben.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Zoek in het farmacotherapeutisch kompas op wat bijwerkingen zijn bij diuretica.
Welke van de onderstaanden, hoort daar NIET bij?
A
hypotensie en daardoor duizeligheid en slapte
B
zouttekort, waardoor hartritmestoornissen kunnen ontstaan.
C
acuut hartfalen
D
gevaar op dehydratie

Slide 15 - Quiz

betablokkers werken door....
A
remmen van het sympatische zenuwstelsel
B
remmen van het parasympatische zenuwstelsel
C
stimuleren van het parasympatische zenuwstelsel
D
stimuleren van het sympatische zenuwstelsel

Slide 16 - Quiz

Een zorgvrager heeft opvallend veel blauwe plekken zonder dat zij gevallen is. Welke medicatiegroep kan hiervoor verantwoordelijk zijn?
A
antico-agulantia
B
diuretica
C
NSAID's
D
opiaten

Slide 17 - Quiz

Stelling:
ace remmers werken doordat ze het enzym ACE blokkeren
A
waar
B
niet waar

Slide 18 - Quiz

Stelling:
Ace remmers zorgen zo voor toename van dorstgevoel, voor vasoconstrictie en een verhoogd slagvolume
A
waar
B
niet waar

Slide 19 - Quiz

Bij welke groep antihypertensiva, horen de volgende middelen?
captopril, enalapril, perindopril
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 20 - Quiz

Bij welke groep antihypertensiva, horen de volgende middelen?
diltiazem en verapamil
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 21 - Quiz

Bij welke groep antihypertensiva, horen de volgende middelen?
metoprolol, atenolol, bisoprolol
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 22 - Quiz

Bij welke medicijngroep tegen hypertensie, krijgen mensen soms een prikkelhoest?
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 23 - Quiz

Bij welke medicijngroep tegen hypertensie, moet je bedacht zijn op (orthostatisch) hypertensie, en daardoor valgevaar?
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 24 - Quiz

Bij welke medicijngroep tegen hypertensie, moet je bedacht zijn dehydratie
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 25 - Quiz

Bij welke medicijngroep tegen hypertensie, kunnen mensen last krijgen bij het sporten en bewegen?
A
diuretica
B
beta blokkers
C
ace-remmers
D
calciumantagonisten

Slide 26 - Quiz

Wel medicijnvoorbeeld hoort in welke groep? 

Trombocyten 
aggregratieremmers

anti - coagulantia
acetylsalicylzuur
ascal 
clopidogrel
dipyridamol
acenocoumarol
(sintrom)
Heparine injecties
Fragmin injecties
dagibatran
Marcoumar
rivaroxaban

Slide 27 - Drag question

stap 1
stap 2
stap 3
stap 4
stap 5
Hoe kom je nou door diuretica, af van je oedeem? 
Zet de uitleg op de juiste volgorde. 
diuretica stimuleert nieren om meer zouten uit te scheiden.
De zouten trekken door osmose meer vocht uit het bloed naar de urine
er wordt meer vocht en zouten uitgeplast, waardoor het volume en zouthoeveelheid in het bloed veranderd. 
het oedeem in je weefsels wordt door osmose terug de vaten in getrokken
resultaat: bloed word weer normaal en het oedeem verdwijnt. 

Slide 28 - Drag question

Welke lijst van bijwerkingen, past bij antistollingsmiddelen?
A
hematomen, hoge bloeddruk, nierfunctiestoornissen, (orthostatisch) hypotensie
B
leverfunctiestoornissen, hematomen, lage bloeddruk, misselijkheid en braken
C
misselijkheid, hoge bloeddruk, leverfunctiestoornissen, misselijkheid, diarree
D
lage bloeddruk, hematomen, nierfunctiestoornissen en misselijkheid.

Slide 29 - Quiz

OVER HYPERTENSIE
De patient is 75 jaar, welke bloeddruk is te hoog?
A
155/80 mmHg
B
135/70mmHg
C
120/80 mmHg
D
135/100 mmHg

Slide 30 - Quiz

INR, is een bloedwaarde. Deze geeft de bloedverdunning aan. Maar dit is alleen van toepassing bij bepaalde medicatie?
Bij welke middelen moet regelmatig de INR geprikt worden?
A
bij acenocoumarol en ascal
B
bij ascal en heparine
C
bij heparine en marcoumar
D
acenocoumarol en marcoumar

Slide 31 - Quiz

Beste student. 
Dit was de laatste slide. 
Goed gedaan!!! 

Hopelijk voel je je nu weer iets meer voorbereid op de toets.

Slide 32 - Slide