Woordsoorten

Woordsoorten
(rechterkant)
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Woordsoorten
(rechterkant)

Slide 1 - Slide


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Voorzetsel (vz)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 2 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Lidwoord (lw)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Werkwoord

Slide 3 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Lidwoord

Slide 4 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Werkwoord (ww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Lidwoord (lw)

Slide 5 - Quiz

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet.

Slide 6 - Open question


Kies de juiste woordsoort.
De bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Lidwoord (lw)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 7 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb gisteren drie hoofdstukken in mijn boek gelezen!
A
Werkwoord (ww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Lidwoord (lw)
D
Bijvoeglijk naamwoord (bn)

Slide 8 - Quiz


Ik heb hele goede cijfers op mijn rapport!  
A
Lidwoord (lw)
B
Voorzetsel (vz)
C
Zelfstandig naamwoord (zn)
D
Werkwoord (ww)

Slide 9 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Ik heb veel te veel gegeten.
A
Zelfstandig naamwoord(zn)
B
Werkwoord (ww)
C
Lidwoord (lw)
D
Aanwijzend voornaamwoord

Slide 10 - Quiz

Wat zijn de aanwijzend voornaamwoorden
A
Deze, die, wat, welke
B
Deze, die, dat, dit
C
Wat, hoe, waarom, wie
D
Dat, de, een, het

Slide 11 - Quiz


Een aanwijzend voornaamwoord ...
A
... vraagt naar iets of iemand.
B
... is vaag en verwijst naar iets of iemand maar je weet het niet precies.
C
... wijst iets of iemand aan.
D
... bestaat helemaal niet.

Slide 12 - Quiz

Wat is hier een bezittelijk voornaamwoord?
A
hen
B
zijn
C
jou
D
ik

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Onze bakker heeft verschillende broden gebakken.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Lidwoord (lw)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 14 - Quiz

Weet je nog wat persoonlijke voornaamwoorden zijn? Zoek het persoonlijk voornaamwoord.
A
zijn
B
ik
C
jouw
D
mijn

Slide 15 - Quiz

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn...
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 16 - Quiz


Kies de juiste woordsoort.
Van die klasgenoot heb ik een lift gekregen.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Lidwoord (lw)
C
Aanwijzend voornaamwoord
D
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 17 - Quiz

Hoeveel persoonlijke voornaamwoorden staan er in onderstaande zin?
Zij gaf hem het boek, omdat ze dacht dat hij het leuk zou vinden.

Slide 18 - Open question

Zinsontleding (linkerkant)

Slide 19 - Slide

Wat hoort bij zinsontleden?
A
Lidwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Persoonsvorm

Slide 20 - Quiz

Wat doen we als eerste bij zinsontleding?
A
De persoonsvorm (pv) opzoeken
B
Meteen beginnen met benoemen
C
Het onderwerp zoeken (o)
D
Zinsdeelstreepjes zetten

Slide 21 - Quiz

Wat is het onderwerp?
Ik/ kan/ het onderwerp in de zin/ vinden.
A
ik
B
kan
C
het onderwerp in de zin
D
vinden

Slide 22 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 23 - Quiz

'Mijn vader gaat zo boodschappen halen.'


Wat is het lijdend voorwerp?
A
Mijn vader
B
gaat
C
boodschappen
D
gaat halen

Slide 24 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

De leraar gaf de leerlingen een uitdagende opdracht.
A
De leraar
B
gaf
C
de leerlingen
D
een uitdagende opdracht

Slide 25 - Quiz

werkwoordspelling

Slide 26 - Slide

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 27 - Quiz

werkwoordspelling
Ik (besteden) veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteed
B
besteedt
C
besteden

Slide 28 - Quiz

werkwoordspelling
(vinden) jij werkwoordspelling lastig?
A
Vindt
B
Vint
C
Vind

Slide 29 - Quiz

Wat is een voltooid deelwoord?
A
Heel werkwoord
B
Persoonsvorm
C
ge-be-her-ver-er-ont woorden
D
Werkwoordelijk gezegde

Slide 30 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord
A
gefietst
B
fietsen
C
fietsten

Slide 31 - Quiz

Wat zijn voltooide deelwoorden?
A
schrijven
B
gedacht
C
fietsen
D
verteld

Slide 32 - Quiz

Bedrijvende of lijdend?
De voetbal werd keurig in de goal getrapt door nr. 9.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 33 - Quiz

Bedrijvend of lijdend?
Voor vanavond maak ik spaghette klaar met rode saus.
A
Bedrijvend
B
Lijdend

Slide 34 - Quiz

Maak de volgende zin lijdend
Mieke bakt een heerlijke appeltaart.

Slide 35 - Open question

Samengestelde zinnen hebben altijd
A
maar 1 persoonsvorm
B
hebben geen persoonsvorm
C
geen idee
D
meerdere persoonsvormen

Slide 36 - Quiz

Bij samengestelde zinnen
A
heb je altijd een voegwoord vooraan
B
heb je altijd een voegwoord tussen de zinnen
C
heb je geen voegwoord nodig
D
heb je soms een voegwoord vooraan en soms tussen de zinnen

Slide 37 - Quiz