Les-2

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
1 / 41
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood

Slide 1 - Slide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige les geleerd? leerdoelen
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg 1.2
  • aan de slag met het huiswerk 1.6 t/m 1.10
  • je mag zachtjes met elkaar overleggen
  • we gaan een deel nakijken

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 1
Consument en welvaart

Slide 3 - Slide

VORIGE LES?

Slide 4 - Mind map

  • Ik weet wat een behoefte is
  • Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
  • Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
  • Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft 
  • Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen 
  • Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen 
  • Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen 
LEER              EN

Slide 5 - Slide

Opgave 1.1 a
1: juist (het gaat om jongeren: jongens+meisjes)   
2: onjuist (meisjes € 14,- jongens € 18,-)
3: juist (meisjes € 8,- jongens € 17,-)
4: juist (meisjes € 192,- jongens € 222,-)
5: juist (gemiddeld 16% zelf, dus ouders 84%)

Slide 6 - Slide

Opgave 1.1 b
1: juist (het percentage neemt af)
2:juist (het bedrag neemt toe)
3: juist (het bedrag neemt toe)
4: onjuist (ze verdienen € 125,- per maand x 10 = € 1.250,- )
5: juist (100-61= 39%)

Slide 7 - Slide

Opgave 1.2 a
Tandarts: dienst
                   primair product
Motor:      goed
                   secundair product
Vakantie: dienst
                   secundair product
Eten:         goed
                   primair (thuis) of secundair product (restaurant)

Slide 8 - Slide

1.2 b
Behoeften baby en jezelf: kleding, drinken, liefde, rust
1.2 c
Baby geen behoefte aan: bioscoop, sportclub, schoolspullen

1.2 d
Rijke mensen hebben ook behoefte aan eten, kleding en onderdak. 
Rijke mensen hebben ook wensen, ze willen misschien wel een nieuwe auto of nieuwe kleren. En ook zij moeten morgen gewoon weer eten en naar de wc.

Slide 9 - Slide

1.3 
zakgeld € 26,- + kleedgeld € 55,- = totaal € 81,- x 12 = € 972,-
Per kwartaal zakgeld: € 26,- x 3 = € 78,-
Per week kleedgeld: 55 x 12 /52 = € 12,69
Per uur: 201,50 x 12/ 52 x 6 = 2418/312 = € 7,75
e De maaltijd is wat ze krijgt omdat Adisa oppast, 
    zou ze niet oppassen dan krijgt ze geen eten.

Slide 10 - Slide

1.4
a ouders geven kleedgeld zodat hun kinderen met geld leren
   omgaan, de waarde van geld leren kennen.
b ouders geven geen kleedgeld omdat ze het wellicht niet kunnen
   missen, of omdat ze het niet nodig vinden, bang zijn dat kinderen
   teveel gaan uitgeven.
c bijbaantje: je doet ervaring op, het is gezellig, je hebt iets te doen.
d Joke krijgt per jaar: 201,50x12+7,50x52 = € 2.808,-
   Joke geeft per jaar uit: 24,85x52 = € 1.292,20
   Ze spaart dus per maand: 1515,80/12 = € 126,32
e 631,60/126,32 = 5 maanden

Slide 11 - Slide

1.5
a Hij verdient 5x19 = € 95,- daar gaat vanaf: 5x5,50 = € 27,50
   Zijn winst is dus € 67,50
b Zijn winst per gewerkt uur is 67,50/15 = € 4,50
c 1147,50/67,5 = 17 Milenco moet dus 17 weken werken
d Het risico dat hij loopt is dat de huisjes misschien op een dag niet
   meer verkocht worden. Hij heeft dan wel (materiaal)kosten
   gemaakt en maakt dan dus verlies. Of de kosten stijgen.
e 100-48 = 52%
f 63x12 /52= € 14,54  14,45/3 uur = € 4,85 

Slide 12 - Slide

§1.2 Consumptie in Nederland   





KOPEN 
duurzaam (gaan meerdere keren mee)
= gebruiksgoed
niet duurzaam (kun je maar een keer gebruiken)
= verbruiksgoed
Tekst
consumeren is het kopen van goederen en diensten om in je behoefte te voor zien

Slide 13 - Slide


CBS= Centraal Bureau voor de Statistiek

verzamelt allerlei gegeven over de economie

- inkomen
- prijzen
- consumptie van gezinnen

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

PROMILLAGES  0/00 
:100
:1000
PROCENTEN   %
REKENEN
berekenen
  • met een verhoudingstabel
  • met een formule
  • met een perunage
Tekst

Slide 16 - Slide

Verhoudingstabel
Eerst altijd 1% uitrekenen
delen door 100= 3
(of komma 2 naar links)
dan x 20
3x 20 = 60
Tekst
Tekst
20% van 300

Slide 17 - Slide

Bereken: 18% x € 363
A
€ 653,40
B
€ 381,=
C
€ 6534
D
€ 65,34

Slide 18 - Quiz

Bereken: 67 o/oo x 96.000
A
6.432
B
64.320
C
643.200
D
6.432.000

Slide 19 - Quiz

Formules                      

verandering in procenten berekenen:



deel van het totaal berekenen:

deel/geheel x 100%

Slide 20 - Slide

Trijntje haar inkomen was vorig jaar
€ 1000. Dit jaar is het inkomen €1200
Hoeveel % is het inkomen gestegen?

A
200%
B
10%
C
20 %
D
1%

Slide 21 - Quiz

In een klas zitten 24 leerlingen. 7 daarvan hebben een rood shirt aan.
Hoeveel % heeft een rood shirt?
A
3,4 %
B
30 %
C
21 %
D
29,2 %

Slide 22 - Quiz

AFRONDEN:
  • procenten op 1 decimaal
  • geld op 2 decimalen

Afronden bij winkels vaak op 5 cent 
(de munten van 1 en 2 cent worden hier vaak niet meer gebruikt)

Slide 23 - Slide

Grote getallen

1 duizend
1 miljoen
1 miljard
1 biljoen
1 biljard





1.000
1.000.000
1.000.000.000
1.000.000.000.000
1.000.000.000.000.000


=
=
=
=
=

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Video

Slide 26 - Video

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 1.6 t/m 1.10 
pagina 17 t/m 21

 Ben je klaar: 
Neem alvast §1.3 door


ben je niet stil => strafwerk!

Slide 27 - Slide

Opdrachten

Slide 28 - Slide

Opgave 1.6a   1: gewoonte
2: klimaat
3: verkooptechnieken
4: inkomen
5: smaak
6: leeftijd
Opgave 1.6b   Je ziet een tafel, een stoel en een laptop (kleding en bril is ook oké)
Opgave 1.6c   Verbruiksgoederen: (gaan 1 keer mee) foto 5 het gaat om eten.

Slide 29 - Slide

Opgave 1.7a
1: 7% x 487 = 34,09 = 34,1
2: 11% x 5.400 = 594
3: 5,6 x 2.500 = 140
4: 20‰ x 450 = 9
5: 14‰ x 6.200 = 86,8
6: 6‰ x 9.450 = 56,7

%
100
1
7
487
4,87
31,99
100487X7

Slide 30 - Slide

Opgave 1.7b
gezinsconsumptie 1995: € 23.101,-
gezinsconsumptie 2015: € 38.367,-

De stijging is (38367-23101)/23101 x 100 = 15266/23101 x 100 = 66,083719319 = 66,1%

Slide 31 - Slide

Opgave 1.7c
totale consumptieve uitgaven  2015: € 473 miljard 
consumptieve uitgave gezinnen 2015: € 302 miljard

302/473 x100 = 63,8477801 = 63,8%



geheeldeelx100
(geheel)
(deel)

Slide 32 - Slide

Opgave 1.7d
overheid geeft aan consumptiegoederen uit: € 171 miljard
gezinnen geven aan consumptiegoederen € 302 miljard uit

Hoeveel geeft de overheid minder uit dan de gezinnen?
(171-302)/302 x100 = -131/302 x100 = -43,3774834437
                                                                            = -43,4%


(nieuw)
(oud)

Slide 33 - Slide

Opgave 1.7e
1: 600 miljard/5 miljoen = 600.000.000.000/5.000.000
    = 120.000
2: 4.125x26 miljoen = 4.125x26.000.000 = 107.250.000.000
    = 107,3 miljard
3: 1,5 biljoen/3.000 = 1.500.000.000.000/3.000 =      
     500.000.000 = 500 miljoen
4: 525.000x6.135 = 3.220.875.000 = 3,2 miljard


///////////
///////////
/////
/////

Slide 34 - Slide

Opgave 1.7f
Bevolkingsomvang 2015 16,9 miljoen
Totale gezinsconsumptie € 302 miljard

Gezinsconsumptie per persoon: 302 miljard/16,9 miljoen = 
302.000.000.000/16.900.000 = 3.020.000/169
= 17.869,8224852 = € 17.869,82

/////////
/////////

Slide 35 - Slide

Opgave 1.8a + b


Soort uitgaven
%
Bedrag
Wonen
28
€ 408,80
Voeding en drank
15
€ 219,-
Kleding en schoenen
6
€ 87,60
Recreatie/horeca/cultuur
20
€ 292,-
Telefoon/iPad/computer
12
€ 175,20
Overige uitgaven
10
€ 146,-
Sparen
9
€ 131,40
1460/100x28
1460/100x15
1460/100x12
87,60/1460x100
292/1460x100
146/1460x100
100-28-15-6-29-12-10 EN
1460-408,8-219-87,6-292-175,2-146

Slide 36 - Slide

1.8 c
Totale jaarinkomen: 12x95+52x10+620 = 1.140+520+620=
€ 2.280,-
Met de krant verdient ze 1.140
In procenten is dit 1140/2280x100 = 50% 
1.8 d
475/47,50 = 10 maanden
1.8 e
Als ze geen geduld heeft, moet ze meer sparen elke maand. En misschien ook het geld van haar oma gebruiken of bezuinigen.

Slide 37 - Slide

1.9 je gaat niet meer brood eten als je meer verdient
dat is juist; 41,1% en dit neemt af naarmate er meer wordt verdient
29,9% van 43.195 = €12.915,31 Milene heeft dus gelijk.
Laagste inkomen: 41,1% van 17.469 = € 7.179,76
   Hoogste inkomen: 29,9% van 43.195 = € 12.915,31
   Lester heeft dus geen gelijk.
e Hoogste inkomen: € 43.195
    Gemiddelde inkomen: € 28.214,-
     Verschil in procenten: (28214-43195)/43195x100 = -34,7%
     Yannick heeft dus gelijk.

Slide 38 - Slide

1.10 a wasmachine, computer, vriezer, iPad, computer, dvd's, etc.
b Een aantrekkende economie wil zeggen: dat consumenten meer geld te besteden hebben. De consument durft dus weer extra geld uit te geven. Niet alleen meer aan boodschappen maar ook aan de wat duurdere uitgaven (duurzame gebruiksgoederen).
c Frits heeft gelijk, het was 31,5% en in 2015 is het 36,2%.
d 12,8% is € 33,8 miljard
   100% is dan 33,8/12,8x100 = 264.062.500.000
    of € 264, 1 miljard
e Dan wordt studeren wellicht te duur voor een aantal studenten.

Slide 39 - Slide

LEER              EN

Slide 40 - Slide

  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
  • Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
  • Ik kan iets uitdrukken in procenten
  • Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen 
  • Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen 
  • Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
  • Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen 
  • Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
  • Ik kan rekenen met grote getallen
LEER              EN

Slide 41 - Slide