Les-2

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk
1 / 35
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 35 slides, with interactive quiz, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Pak je boek, je schrift, je rekenmachine en een pen/potlood
ik loop langs en controleer het gemaakte huiswerk

Slide 1 - Slide

  • je gaat  6 minuten in sti
Deze les?
  • wat hebben we de vorige les geleerd?
  • we kijken de gemaakte opdrachten na
  • uitleg, je bent stil en doet goed mee
  • je gaat 10 minuten in stilte werken
  • daarna kun je zachtjes met elkaar overleggen
  • we sluiten de les af
Vragen (aan mij) mogen altijd gesteld worden

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 1
Consument en welvaart

Slide 3 - Slide

VORIGE LES?

Slide 4 - Mind map

  • Ik weet wat een behoefte is
  • Ik weet wat primaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat secundaire producten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat goederen zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat diensten zijn, en ken 5 voorbeelden
  • Ik weet wat een gemiddelde is en hoe je dit uitrekent
  • Ik weet hoe ik bedragen en getallen moet afronden
  • Ik weet dat 1 jaar 4 kwartalen, 12 maanden, 52 weken en 365 dagen heeft 
  • Ik kan bedragen van maand naar week omrekenen 
  • Ik kan bedragen van week naar maand omrekenen 
  • Ik kan bedragen van de ene periode naar een andere periode omrekenen 

Slide 5 - Slide

Opgave 1.1 a
1: juist (het gaat om jongeren: jongens+meisjes)   
2: onjuist (meisjes € 14,- jongens € 18,-)
3: juist (meisjes € 8,- jongens € 17,-)
4: juist (meisjes € 192,- jongens € 222,-)
5: juist (gemiddeld 16% zelf, dus ouders 84%)

Slide 6 - Slide

Opgave 1.1 b
1: juist (het percentage neemt af)
2:onjuist (het bedrag neemt in het begin toe, later af)
3: juist (het bedrag neemt toe)
4: onjuist (ze verdienen € 141,- per maand x 10 = € 1.410,- )
5: juist (100-66= 34%)

Slide 7 - Slide

Opgave 1.2 a
Tandarts: dienst
                   primair product
Motor:      goed
                   secundair product
Vakantie: dienst
                   secundair product
Eten:         goed
                   primair (thuis) of secundair product (restaurant)

Slide 8 - Slide

1.2 b
Behoeften baby en jezelf: kleding, drinken, liefde, rust
1.2 c
Baby geen behoefte aan: bioscoop, sportclub, schoolspullen

1.2 d
Rijke mensen hebben ook behoefte aan eten, kleding en onderdak. 
Rijke mensen hebben ook wensen, ze willen misschien wel een nieuwe auto of nieuwe kleren. En ook zij moeten morgen gewoon weer eten en naar de wc.

Slide 9 - Slide

1.3 
zakgeld € 38,- + kleedgeld € 78,- = totaal € 116,- x 12 = € 1.392,-
Per kwartaal zakgeld: € 38,- x 3 = € 114,-
Per week kleedgeld: 78 x 12 /52 = € 18,-
Per uur: 201,50 x 12/ 52 = 46,50 / 6 = € 7,75
e De maaltijd is wat ze krijgt omdat Adisa oppast, 
    zou ze niet oppassen dan krijgt ze geen eten.

Slide 10 - Slide

1.4
a ouders geven kleedgeld zodat hun kinderen met geld leren
   omgaan, de waarde van geld leren kennen.
b ouders geven geen kleedgeld omdat ze het wellicht niet kunnen
   missen, of omdat ze het niet nodig vinden, bang zijn dat kinderen
   teveel gaan uitgeven.
c bijbaantje: je doet ervaring op, het is gezellig, je hebt iets te doen.
d Joke krijgt per jaar: 201,50x12+7,50x52 = € 2.808,-
   Joke geeft per jaar uit: 24,85x52 = € 1.292,20
   Ze spaart dus per maand: 1515,80/12 = € 126,32
e 631,60/126,32 = 5 maanden

Slide 11 - Slide

1.5
a Hij verdient 5x19 = € 95,- daar gaat vanaf: 5x5,50 = € 27,50
   Zijn winst is dus € 67,50
b Zijn winst per gewerkt uur is 67,50/15 = € 4,50
c 1147,50/67,5 = 17 Milenco moet dus 17 weken werken
d Het risico dat hij loopt is dat de huisjes misschien op een dag niet
   meer verkocht worden. Hij heeft dan wel (materiaal)kosten
   gemaakt en maakt dan dus verlies. Of de kosten stijgen.
e 100-48 = 52%
f 63x12 /52= € 14,54  14,45/3 uur = € 4,85 

Slide 12 - Slide

§1.2 Consumptie in Nederland



KOPEN
duurzaam (gaan meerdere keren mee)
= gebruiksgoed
niet duurzaam (kun je maar een keer gebruiken)
= verbruiksgoed

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

PROMILLAGES
:100
:1000
PROCENTEN
REKENEN
berekenen
  • met een verhoudingstabel
  • met een formule
  • met een perunage

Slide 15 - Slide

Verhoudingstabel
Eerst altijd 1% uitrekenen

Slide 16 - Slide

Formules                       Verhoudingstabel

100aantalXpercentage
%
100
1
25
€ 
140
1,40
35
100bedragXpercentage

Slide 17 - Slide

AFRONDEN:
  • procenten op 1 decimaal
  • geld op 2 decimalen

Afronden bij winkels vaak op 5 cent 
(de munten van 1 en 2 cent worden hier vaak niet meer gebruikt)

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Grote getallen

1 duizend
1 miljoen
1 miljard
1 biljoen
1 biljard





1.000
1.000.000
1.000.000.000
1.000.000.000.000
1.000.000.000.000.000


=
=
=
=
=

Slide 21 - Slide

Maak in stilte
en
zelfstandig
de opdrachten 1.6 t/m 1.9 
pagina 17 t/m19

 Ben je klaar: 
Neem alvast §1.3 door


timer
10:00
ben je niet stil => strafwerk!

Slide 22 - Slide

Opdrachten

Slide 23 - Slide

Opgave 1.6a   1: gewoonte
2: klimaat
3: verkooptechnieken
4: inkomen
5: smaak
6: leeftijd
Opgave 1.6b   Je ziet een tafel, een stoel en een laptop (kleding en bril is ook oké)
Opgave 1.6c   Verbruiksgoederen: (gaan 1 keer mee) foto 5 het gaat om eten (primaire goederen).

Slide 24 - Slide

Opgave 1.7a
1: 7% x 487 = 34,09 = 34,1
2: 11% x 5.400 = 594
3: 5,6 x 2.500 = 140
4: 20‰ x 450 = 9
5: 14‰ x 6.200 = 86,8
6: 6‰ x 9.450 = 56,7

%
100
1
7
487
4,87
31,99
100487X7

Slide 25 - Slide

Opgave 1.7b
gezinsconsumptie 1995: € 28.743,-
gezinsconsumptie 2015: € 37.073,-

De stijging is (37073-28743)/28743 x 100 = 29,0%

Slide 26 - Slide

Opgave 1.7c
totale consumptieve uitgaven  2015: € 663,1 miljard 
consumptieve uitgave gezinnen 2015: € 416miljard

416/663,1 x100 = 62,7%



geheeldeelx100
(geheel)
(deel)

Slide 27 - Slide

Opgave 1.7d
overheid geeft aan consumptiegoederen uit: € 247,1 miljard
gezinnen geven aan consumptiegoederen € 416 miljard uit

Hoeveel geeft de overheid minder uit dan de gezinnen?
(247,1-416)/416 x100 = -40,6%


(nieuw)
(oud)

Slide 28 - Slide

Opgave 1.7e
1: 600 miljard/5 miljoen = 600.000.000.000/5.000.000
    = 120.000
2: 4.125x26 miljoen = 4.125x26.000.000 = 107.250.000.000
    = 107,3 miljard 
3: 1,5 biljoen/3.000 = 1.500.000.000.000/3.000 =      
     500.000.000 = 500 miljoen
4: 525.000x6.135 = 3.220.875.000 = 3,2 miljard


///////////
///////////
/////
/////

Slide 29 - Slide

Opgave 1.7f
Bevolkingsomvang 2015 17,408 miljoen
Totale gezinsconsumptie € 336,4 miljard

Gezinsconsumptie per persoon: 336,4 miljard/17,408 miljoen = 
336.400.000.000/17.408.000 = 336.400/17408 
= € 19.324,- (afgerond op hele euro's)

/////
/////

Slide 30 - Slide

Opgave 1.8a + b


Soort uitgaven
%
Bedrag
Wonen
28
€ 408,80
Voeding en drank
15
€ 219,-
Kleding en schoenen
6
€ 87,60
Recreatie/horeca/cultuur
20
€ 292,-
Telefoon/iPad/computer
12
€ 175,20
Overige uitgaven
10
€ 146,-
Sparen
9
€ 131,40
1460/100x28
1460/100x15
1460/100x12
87,60/1460x100
292/1460x100
146/1460x100
100-28-15-6-29-12-10 EN
1460-408,8-219-87,6-292-175,2-146

Slide 31 - Slide

1.8 c
Totale jaarinkomen: 12x95+52x10+620 = 1.140+520+620=
€ 2.280,-
Met de krant verdient ze 1.140
In procenten is dit 1140/2280x100 = 50% 
1.8 d
475/47,50 = 10 maanden
1.8 e
Als ze geen geduld heeft, moet ze meer sparen elke maand. En misschien ook het geld van haar oma gebruiken of bezuinigen.

Slide 32 - Slide

1.9 je gaat niet meer brood eten als je meer verdient
dat is juist; 41,1% en dit neemt af naarmate er meer wordt verdient
29,9% van 43.195 = €12.915,31 Milene heeft dus gelijk.
Laagste inkomen: 41,1% van 17.469 = € 7.179,76
   Hoogste inkomen: 29,9% van 43.195 = € 12.915,31
   Lester heeft dus geen gelijk.
e Hoogste inkomen: € 43.195
    Gemiddelde inkomen: € 28.214,-
     Verschil in procenten: (28214-43195)/43195x100 = -34,7%
     Yannick heeft dus gelijk.

Slide 33 - Slide

1.10 a wasmachine, computer, vriezer, iPad, computer, dvd's, etc.
b Een aantrekkende economie wil zeggen: dat consumenten meer geld te besteden hebben. De consument durft dus weer extra geld uit te geven. Niet alleen meer aan boodschappen maar ook aan de wat duurdere uitgaven (duurzame gebruiksgoederen).
c Frits heeft gelijk, het was 31,5% en in 2015 is het 36,2%.
d 12,8% is € 33,8 miljard
   100% is dan 33,8/12,8x100 = 264.062.500.000
    of € 264, 1 miljard
e Dan wordt studeren wellicht te duur voor een aantal studenten.

Slide 34 - Slide

  • Ik weet wat consumeren is
  • Ik weet wat niet-duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet wat duurzame consumptiegoederen zijn, en ken vijf voorbeelden
  • Ik weet het verschil tussen een gebruiksgoed en een verbruiksgoed
  • Ik weet waar de afkorting CBS voor staat
  • Ik kan iets uitdrukken in procenten
  • Ik weet wat een perunage is en kan ermee rekenen 
  • Ik weet wat een promille is en kan ermee rekenen 
  • Ik kan een stijging of daling in procenten uitrekenen
  • Ik weet wat koopgedrag is en weet 5 dingen waar dit van kan afhangen 
  • Ik weet het verschil tussen gezinsconsumptie en overheidsconsumptie
  • Ik kan rekenen met grote getallen

Slide 35 - Slide