H4 Afronding Hoofdstuk 2 Lesbrief Crisis

De intrinsieke waarde van een bankbiljet is
A
de koopkracht van het biljet
B
de waarde die op het biljet staat
C
de waarde van het materiaal (papier plus drukkosten)
D
de waarde van het goud bij ECB als dekking
1 / 14
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

De intrinsieke waarde van een bankbiljet is
A
de koopkracht van het biljet
B
de waarde die op het biljet staat
C
de waarde van het materiaal (papier plus drukkosten)
D
de waarde van het goud bij ECB als dekking

Slide 1 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(C) de waarde van het materiaal (papier plus drukkosten)

Uitleg:
De waarde van het materiaal (papier plus drukkosten).
Intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal dat erin zit.

Slide 2 - Slide

Je staat in de supermarkt de prijzen van verschillende artikelen te vergelijken. Welke geldfunctie gebruik je dan?
A
betaalmiddel
B
ruilmiddel
C
spaarmiddel
D
rekeneenheid

Slide 3 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(D) rekeneenheid

Uitleg:
Het juiste antwoord is rekeneenheid. Deze gebruik je om waardes te vergelijken.

Slide 4 - Slide

Chrysantenkweker J. C. Bloem BV heeft een belangrijk deel van zijn bedrijf in Kenia.
Door foute communicatie heeft het bedrijf een belastingschuld van 1 miljoen dollar opgebouwd.
Het bedrijf kan deze schuld afkopen door een medisch centrum te laten bouwen. Totale kosten van de bouw: 1 miljoen dollar.
Welke functie van het geld is gebruikt bij deze aflossing van de schuld?
A
ruilmiddel
B
rekeneenheid
C
spaarmiddel

Slide 5 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(A) ruilmiddel

Uitleg:
Het juiste antwoord is ruilmiddel. Je betaalt een schuld terug.

Slide 6 - Slide

1. Bij ruil in natura zijn de transactiekosten hoger dan bij gebruik van geld.
2. Bij de aanschaf moet je rekening houden met achterstallig onderhoud. Dat is een voorbeeld van transactiekosten.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Bewering 1 is juist en bewering 2 is onjuist.
C
Bewering I is onjuist en bewering 2 is juist.
D
Beide beweringen zijn onjuist.

Slide 7 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(A) Beide beweringen zijn juist.

Uitleg:
Beide beweringen zijn juist.
Bewering I is juist omdat bij ruil in natura de waardes van beide te ruilen producten eerst bepaald en daarna vergeleken moeten worden. Dat vergt meer inspanning dan de waarde van een product vergelijken met het gevraagde geldbedrag.
Bewering II is juist omdat ‘rekening houden met achterstallig onderhoud’ extra tijd en moeite kost om de transactie tot stand te brengen.

Slide 8 - Slide

Hoe vermindert de kans op een toekomstige kredietcrisis?
A
Strengere hypotheekvoorwaarden en verlaging van het voorgeschreven dekkingspercentage.
B
Strengere hypotheekvoorwaarden en verhoging van het voorgeschreven dekkingspercentage.
C
Versoepeling van de hypotheekvoorwaarden en verlaging van het voorgeschreven dekkingspercentage.
D
Versoepeling van de hypotheekvoorwaarden en verhoging van het voorgeschreven dekkingspercentage.

Slide 9 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(B) Strengere hypotheekvoorwaarden en verhoging van het voorgeschreven dekkingspercentage.

Uitleg:
Het juiste antwoord is strengere hypotheekvoorwaarden en verhoging van het voorgeschreven dekkingspercentage.
Beiden zorgen ervoor dat banken ten opzichte van de aanwezige dekkingsmiddelen minder kunnen uitlenen.
De risico’s voor de banken worden kleiner.

Slide 10 - Slide

Twee beweringen.
I. Zonder arbeidsdeling zal ruil nauwelijks voorkomen.
II. Door specialisatie kunnen ook de rol van consument en van producent gescheiden worden.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
D
Beide beweringen zijn onjuist.

Slide 11 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(A) Beide beweringen zijn juist.

Uitleg:
Bewering I: Als iedereen alles zelf maakt hoeft er niet of nauwelijks geruild te worden.

Bewering II: De bakker gaat dan brood aan de consument verkopen en de boer verkoopt groente aan de consument.

Slide 12 - Slide

Twee beweringen.
I. Door een hogere arbeidsproductiviteit wordt specialisatie mogelijk.
II. Door directe ruil ontstaat specialisatie.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
C
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
D
Beide beweringen zijn onjuist.

Slide 13 - Quiz

Antwoord
Het juiste antwoord is:
(D) Beide beweringen zijn onjuist.

Uitleg:
Bewering I: Dankzij specialisatie stijgt de arbeidsproductiviteit.

Bewering II: Omdat producenten zich specialiseren, wordt ruilen noodzakelijk.

Slide 14 - Slide