Breuken schrijf je los: een vierde: 1/4, behalve in een samenstelling: eenderdeminderheid
Cijfers hebben de voorkeur als er anders een rare mix van woorden en cijfers wordt.
Bij grote ronde getallen in een lopende tekst combineer je cijfers en letters: 22 duizend
Bij klinkerbotsing krijgen getallen in letters een trema: drieënhalf
Slide 18 - Slide
Woorden korter schrijven
Slide 19 - Slide
Op welke manier kan je woorden korter schrijven?
Slide 20 - Slide
Woorden korter schrijven
Het is fijn om soms woorden af te korten of korter op te schrijven. Er zijn vijf manieren waarop je woorden of woordgroepen korter kunt schrijven.
afkorting: e.d.
letterwoord: pin
initiaalwoord: btw
verkorting: wifi
symbool: ml
Tip: leer deze manieren uit je hoofd met behulp van (m.b.v.) een voorbeeld.
Slide 21 - Slide
Afkorting
Een afkorting (Z.M. > Zijne Majesteit):
is een weergave van een woord of woordgroep met een beperkt aantal letters;
spreek je uit als het oorspronkelijke woord;
schrijf je met een of meer punten;
schrijf je met een hoofdletter als deze ook in het oorspronkelijke woord voorkomt.
Slide 22 - Slide
Letterwoord
Een letterwoord (havo > hoger algemeen voortgezet onderwijs):
bestaat uit de eerste letters van een naam of woordgroep;
spreek je uit als een woord;
schrijf je zonder punten;
schrijf je met hoofdletters als deze ook in het afgekorte woord voorkomt.
Slide 23 - Slide
Initiaalwoord
Een initiaalwoord (NS > Nederlandse Spoorwegen):
wordt gevormd volgens dezelfde regels als een letterwoord;
spreek je uit als losse letters (in tegenstelling tot een letterwoord)
Slide 24 - Slide
Verkorting
Een verkorting (airco > airconditioning):
is opgebouwd uit een of meer (delen van) lettergrepen;
spreek je uit als een woord.
Slide 25 - Slide
Symbool
Een symbool (GB > gigabyte):
is een notatie van een wetenschappelijk begrip, een eenheid of een valuta;
spreek je uit als het woord waar het voor staat;
is (inter)nationaal afgesproken;
schrijf je zonder punt.
Slide 26 - Slide
Lastige leestekens
Slide 27 - Slide
Lastige leestekens
Leestekens helpen bij het lezen van een tekst. Wanneer gebruik je leestekens?
Komma: geeft een rust in de zin aan.
voor of na een aanspreking: Maud, wil je mij de boter aangeven?
tussen de delen van een opsomming: Morgen ga ik fietsen, wandelen en zwemmen.
tussen twee persoonsvormen: Omdat de kraan al een tijdje lekt, heb ik de loodgieter gebeld.
tussen de hoofdzin en een bijzin, als de delen lang zijn: Joppe gaat naar Frankrijk op vakantie, omdat hij van het weer houdt.
voor en achter een bijstelling: Pablo Picasso, de beroemde schilder overleed in 1973.
Slide 28 - Slide
Lastige leestekens
Dubbele punt: kondigt iets aan.
een citaat (directe rede): De jongen vroeg: 'Waar is het zwembad?'
een gedachte: Toen Lara naar buiten keek, dacht ze: ik wacht wel tot de bui over is.
een opsomming: Alinda leest van alles: romans, thrillers en stripboeken.
een uitleg of toelichting: Helaas gaat de picknick morgen niet door: het wordt slecht weer.
Slide 29 - Slide
Lastige leestekens
Puntkomma:
tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse zinnen: Sep heeft een bijbaantje in het zwembad; hij wil later badmeester worden.
de afsluiting van de onderdelen van lange opsommingen die onder elkaar staan. Het laatste onderdeel krijgt als afsluiting een punt.
De opdracht is als volgt: - kies een boek; - schrijf een samenvatting; - presenteer de samenvatting.
Slide 30 - Slide
Lastige leestekens
Aanhalingstekens:
bij citaten:
'Ik kan vanavond niet mee', zei Anton. 'Ik moet werken.' 'Als je meedoet met het toernooi,' vertelde Colin, 'moet je je wel opgeven.' 'Fiets jij mee?', vroeg Dieke aan Cas.
als het woord zelf bedoeld wordt en niet de betekenis: Het woord 'ijs' doet me aan de zomer denken.
als het woord op een speciale manier gebruikt wordt: De agent zei dat hij die 'lieve jongen' wel zou inrekenen.
Slide 31 - Slide
Werkwoordspelling
Slide 32 - Slide
Persoonsvorm > T.T.
> V.T.
Geen persoonsvorm > voltooid deelwoord ('t Kofschip)
> bijvoeglijk naamwoord (zo kort mogelijk)
> onvoltooid deelwoord ( hele ww + -d)
> gebiedende wijs (ik-vorm)
> infinitief (hele ww)
1. Ik of jij/je erachter = ik-vorm
2. ev: jij/hij/zij/het = ik-vorm + t
3. mv: wij/jullie/zij = hele werkwoord
Sterke werkwoorden: veranderen van klank
Zwakke werkwoorden: ik-vorm + te(n)/de(n)
Slide 33 - Slide
Welke variant is goed geschreven?
A
ontplooiing
B
ontplooïng
Slide 34 - Quiz
Welke variant is goed geschreven?
A
baby'tje
B
babytje
C
babietje
Slide 35 - Quiz
In welk antwoord staat een woord. met een 'accent aigu'?
A
carrière
B
crêpe
C
soirée
Slide 36 - Quiz
Beide(n) zijn getrouwd en hebben kinderen.
A
beide
B
beiden
Slide 37 - Quiz
De chocoladeletters waren beide(n) gebroken.
A
beiden
B
beide
Slide 38 - Quiz
Sommige(n) moesten nog een treinkaartje kopen.
Slide 39 - Open question
Die broers maken altijd ruzie en meestal hebben ze beide(n) schuld.
Slide 40 - Open question
De minister wilde ......... miljoen bezuinigen.
A
6-tig
B
zestig
C
60
Slide 41 - Quiz
De staatsgreep vond plaats op ..........
A
vijftien mei negentieneenenzestig
B
15-5-1961
C
15 mei negentieneenenzestig
D
15 mei 1961
Slide 42 - Quiz
Hoewel ik om 14:00 uur een afspraak had, moest ik .............. wachten op de orthodontist.
A
2 uur
B
14:00 uur
C
twee uur
Slide 43 - Quiz
Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.
mieke heeft veel dieren kippen schapen en honden
Slide 44 - Open question
Schrijf over. Zet hoofdletters en leestekens waar dat moet.
als het pijn doet geef je maar een gil
Slide 45 - Open question
Toen ik na het diner mijn bagage ... (checken), ... (constateren) ik dat mijn sleutel ... (pikken) was.
Slide 46 - Open question
Sinds de tandartsassistente Cindy heeft ... (adviseren) haar tanden beter te verzorgen, ... (flossen) ze iedere avond trouw haar gebit.
Slide 47 - Open question
Bij de familie Verkaart ... (worden) met regelmaat een potje ... (scrabbelen).
Slide 48 - Open question
Vroeger ... (hockeyen) Roderick, maar tegenwoordig ... (besteden) hij zijn vrije tijd aan voetbal: hij ... (coachen) het elftal van zijn zoontje.