Wat zijn de kenmerken van formeel taalgebruik? Zoek op in je boek.
Slide 10 - Open question
antwoord
- spreek de ander aan met u
- gebruik nette woorden
- schrijf in hele zinnen
-gebruik geen spreektaal
Slide 11 - Slide
Je mailt naar een telefoonwinkel omdat je telefoon niet goed gemaakt is. Wat is het onderwerp van je mail?
A
Mijn telefoon is pas gerepareerd en hij doet het nog steeds niet.
B
telefoon?
C
ik betaal niet
D
klacht telefoonreparatie
Slide 12 - Quiz
Welke stellingen zijn waar? 1. de persoonsvorm is altijd één werkwoord 2. een zinsdeel kan vóór de pv gezet worden.
A
1 en 2 zijn waar
B
1 is waar
2 is niet waar
C
1 is niet waar
2 is nwaar
D
1 en 2 zijn niet waar
Slide 13 - Quiz
Gisteren heeft mijn zus hem geholpen met zijn huiswerk. Wat is het ow hier?
A
hem
B
mijn zus
C
Gisteren
D
heeft
Slide 14 - Quiz
Zet deze zin in de vt én het mv: De basketballer tekent heel mooi.
Slide 15 - Open question
Wat is de pv in deze zin? (tijdproef) Samen hebben we kastanjes gezocht.
A
hebben
B
Samen
C
opgezocht
D
hebben opgezocht
Slide 16 - Quiz
Stel je schrijft een e-mail naar de wiskunde docent over het inhalen van een toets. Wat noteer je op de stippellijntjes? aan:..... van...... onderwerp.....
Slide 17 - Open question
Welke zin is correct verdeeld in zinsdelen?
A
Ze/ heeft/ ons vroeger geholpen/ met een online huiswerkopdracht.
B
Ze/ heeft/ ons/ weleens/ geholpen/ met een huiswerkopdracht.
C
Gisteren heeft/ hi/j ons weleens/ geholpen/ met een online huiswerkopdracht.
D
Mijn moeder/ heeft/ mij gisteren geholpen/ met de toetsweek.
Slide 18 - Quiz
Wat is het onderwerp in de zin: Andere kinderen maken elke weekend een doelpunt.
Slide 19 - Open question
welke zin is correct?
A
bij de kinderen bewonder ik ook een paar talenten?
B
Bij de kinderen bewonder ik ook een paar talenten!
C
Bij de kinderen bewonder ik ook een paar talenten.
D
Bij de kinderen bewonder ik ook een paar talenten
Slide 20 - Quiz
Wat is het infinitief/heel werkwoord van het onderstreepte woord:
Hij is 13 jaar.
Slide 21 - Open question
Wat is het infinitief/heel werkwoord van het onderstreepte woord:
Kwamen jij en ik te laat?
Slide 22 - Open question
Vul juiste ww-vorm in, in de tt: 1. Karel (zijn)...........verliefd op de buurvrouw. 2. Hij (fluisteren) ................iets in haar oor. 3. ..............(raden) jij wat hij zegt?
A
1. was
2. fluistert
3. Raadt
B
1. is
2. fluisterd
3. Raad
C
1. is
2. fluistert
3. Raad
D
1. is
2. fluisterd
3. Raadt
Slide 23 - Quiz
Welk leesteken plaats je achter deze zinnen? 1. Wat een schitterende outfit 2. Deze quiz is bijna ten einde
A
1 = .
2 = .
B
1= !
2= .
C
1 = ?
2 = !
D
1 = !
2 = !
Slide 24 - Quiz
Welk cijfer zou je jezelf geven als je gaat over het begrijpen van de toetsonderdelen?