This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Formuleren en verwijzen 1.2.
Slide 1 - Slide
Wat weten we nog van de vorige les over verwijzen?
Slide 2 - Slide
........ studiegids ligt op die balie . Welk verwijswoord hoort op de puntjes ?
A
dit
B
dat
C
die
D
deze
Slide 3 - Quiz
In ....... huis is dit badkamertje verbouwd.
A
deze
B
dit
C
dat
D
wat
Slide 4 - Quiz
Het enige .... ik weet is dat er Tweede Kamerverkiezingen komen
A
dit
B
deze
C
wat
D
dat
Slide 5 - Quiz
De man waarop zij haar hoop heeft gevestigd, gaat emigreren. Kies het juiste verwijswoord.
A
waarmee
B
op wie
C
waarvan
D
met wie
Slide 6 - Quiz
Onze verkoper waaraan ik iets wilde vragen, had geen tijd voor mij. Kies het goede verwijswoord.
A
aan wie
B
met wie
C
over wie
D
voor wie
Slide 7 - Quiz
Kies het juiste verwijswoord Ik heb veel gehoord over dat programma, maar ik heb ... nog niet gezien.
A
het
B
hem
C
haar
D
zij
Slide 8 - Quiz
Ik heb het de redactie gevraagd, maar ..... durft geen beslissingen te nemen.
A
het
B
zij
C
hij
Slide 9 - Quiz
Weten we het weer?
De-woorden (m) die, deze , hem , zijn
De-woorden (v) die, deze, haar, zij.
Het-woorden (o) dit, dat , zijn
Slide 10 - Slide
De vorige les ging vooral over het enkelvoud
Deze les gaat vooral over het meervoud
Het lesdoel:
Na deze les kun je hen, hun en zij toepassen.
Slide 11 - Slide
Meervoudsvormen
Als er sprake is van een meervoudsvorm, dan verwijs je met zijn, zij, ze, hen , hun en die.
Slide 12 - Slide
Je gebruikt hen: na een voorzetsel of als lijdend voorwerp
Vroeger leerde je wie/wat + onderwerp + gezegde
Dat mag je wat mij betreft vergeten.
Slide 13 - Slide
Meneer Put geeft aan hen een reep chocolade.
Wat is het belangrijkste woord in deze zin?
Slide 14 - Open question
Nu we weten wat het belangrijkste woord is, kunnen we verder ontleden.
We hebben drie dingen nodig voor 'geven'.
- uitvoerder (onderwerp): meneer Put
- ondergaander (lijdend voorwerp): een reep chocolade
- ontvanger (meewerkend voorwerp): aan hen
Slide 15 - Slide
Je gebruikt hun: als meewerkend voorwerp of om een bezit aan te geven
Dit is hun scooter.
Meneer Put geeft hun een reep chocolade.
Slide 16 - Slide
Welke woord moet op de puntjes? Wij hebben ...... gisteren nog gebeld.
A
hun
B
zij
C
hen
Slide 17 - Quiz
Welke woord moet op de puntjes? .......... hebben nog steeds niet op ons mailtje gereageerd.
A
hun
B
hen
C
zij
Slide 18 - Quiz
......... wordt verzocht het strand niet te betreden.
A
hun
B
zij
C
hen
Slide 19 - Quiz
Planning optie a: de eerste lessen volop formuleren en dan de toetsen formuleren optie b: lezen & formuleren door elkaar, en dan toetsen in de toetsweek Optie c: lezen zelfstandig maken en dan toetsen als je klaar bent met de opdrachten (voorwaarde: de opdrachten moeten minimaal met 70% worden afgerond)