Formuleren en Verwijzen 1.2.

Formuleren en verwijzen 1.2.
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Formuleren en verwijzen 1.2.

Slide 1 - Slide

Wat weten we nog van de vorige les over verwijzen?

Slide 2 - Slide

........ studiegids ligt op die balie .
Welk verwijswoord hoort op de puntjes ?
A
dit
B
dat
C
die
D
deze

Slide 3 - Quiz

In ....... huis is dit badkamertje verbouwd.
A
deze
B
dit
C
dat
D
wat

Slide 4 - Quiz

Het enige .... ik weet is dat er Tweede Kamerverkiezingen komen
A
dit
B
deze
C
wat
D
dat

Slide 5 - Quiz

De man waarop zij haar hoop heeft gevestigd, gaat emigreren.
Kies het juiste verwijswoord.
A
waarmee
B
op wie
C
waarvan
D
met wie

Slide 6 - Quiz

Onze verkoper waaraan ik iets wilde vragen, had geen tijd voor mij.
Kies het goede verwijswoord.
A
aan wie
B
met wie
C
over wie
D
voor wie

Slide 7 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord
Ik heb veel gehoord over dat programma, maar ik heb ... nog niet gezien.
A
het
B
hem
C
haar
D
zij

Slide 8 - Quiz

Ik heb het de redactie gevraagd, maar ..... durft geen beslissingen te nemen.
A
het
B
zij
C
hij

Slide 9 - Quiz

Weten we het weer?
De-woorden (m) die, deze , hem , zijn
De-woorden (v) die, deze, haar, zij.
Het-woorden (o) dit, dat , zijn 



Slide 10 - Slide

De vorige les ging vooral over het enkelvoud
Deze les gaat vooral over het meervoud 

Het lesdoel: 
  • Na deze les kun je hen, hun en zij toepassen.


Slide 11 - Slide

Meervoudsvormen
Als er sprake is van een meervoudsvorm, dan verwijs je met zijn,  zij, ze, hen , hun  en die.

Slide 12 - Slide

Je gebruikt hen: na een voorzetsel of als lijdend voorwerp
Vroeger leerde je wie/wat + onderwerp + gezegde

Dat mag je wat mij betreft vergeten. 

Slide 13 - Slide

Meneer Put geeft aan hen een reep chocolade.

Wat is het belangrijkste woord in deze zin?

Slide 14 - Open question

Nu we weten wat het belangrijkste woord is, kunnen we verder ontleden. 
We hebben drie dingen nodig voor 'geven'. 

- uitvoerder (onderwerp): meneer Put 
- ondergaander (lijdend voorwerp): een reep chocolade
- ontvanger (meewerkend voorwerp): aan hen

Slide 15 - Slide

Je gebruikt hun: als meewerkend voorwerp of om een bezit aan te geven
Dit is hun scooter. 

Meneer Put geeft hun een reep chocolade. 

Slide 16 - Slide

Welke woord moet op de puntjes?
Wij hebben ...... gisteren nog gebeld.
A
hun
B
zij
C
hen

Slide 17 - Quiz

Welke woord moet op de puntjes?
.......... hebben nog steeds niet op ons mailtje gereageerd.
A
hun
B
hen
C
zij

Slide 18 - Quiz

......... wordt verzocht het strand niet te betreden.
A
hun
B
zij
C
hen

Slide 19 - Quiz

Planning
optie a: de eerste lessen volop formuleren en dan de toetsen formuleren
optie b: lezen & formuleren door elkaar, en dan toetsen in de toetsweek
Optie c: lezen zelfstandig maken en dan toetsen als je klaar bent met de opdrachten (voorwaarde: de opdrachten moeten minimaal met 70% worden afgerond)
A
B
C

Slide 20 - Poll

Met welk gevoel verlaat je dadelijk deze les?
😒🙁😐🙂😃

Slide 21 - Poll