De passé composé met avoir van werkwoord op -er
Hulpwerkwoord Avoir + Voltooid deelwoord
J'ai parlé - Ik heb gepraat
Tu as parlé - Jij hebt gepraat
Il a parlé - Hij heeft gepraat Elle a parlé - Zij heeft gepraat
On a parlé - We hebben gepraat Nous avons parlé - We hebben gepraat
Vous avez parlé - Jullie hebben gepraat/u heeft gepraat
Ils ont parlé - Zij hebben gepraat Elles ont parlé - Zij hebben gepraat