Grammatica C Voornaamwoorden

Grammatica C
Voornaamwoorden 
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Grammatica C
Voornaamwoorden 

Slide 1 - Slide

Welkom!
Lezen
Pak je boek en ga stillezen

 
timer
12:00

Slide 2 - Slide

Huiswerk nakijken

Slide 3 - Slide

Starttaak
LEES EERST DE HELE OPDRACHT
Onderstreep alle voornaamwoorden die je ziet 

1. Haar werk doet zij samen met vele andere vrijwilligers. 
2. Maar degene die dit door elkaar haalde, heeft dit Franse sprookje kennelijk nooit goed gelezen. 
3. Wie het weet, mag de volgende vraag beantwoorden: wie is de mol? 


timer
3:00

Slide 4 - Slide

Starttaak
LEES EERST DE HELE OPDRACHT
Onderstreep alle voornaamwoorden die je ziet 

1. Haar werk doet zij samen met vele andere vrijwilligers. 
2. Maar degene die dit door elkaar haalde, heeft dit Franse sprookje kennelijk nooit goed gelezen. 
3. Wie het weet, mag de volgende vraag beantwoorden: wie is de mol? 


timer
3:00

Slide 5 - Slide

Voornaamwoorden
  • Een voornaamwoord  verwijst naar mensen, dieren of dingen zonder   deze  bij naam te noemen. 
  • Voornaamwoorden worden gebruikt in plaats van een zelfstandig   naamwoord.
  • Voornaamwoorden hebben zelf niet direct betekenis: ze verwijzen naar   woorden die wel betekenis hebben. 
  • Er zijn 8 verschillende voornaamwoorden. 

Slide 6 - Slide

Waarom een voornaamwoord?
A. Tante had een boek aan Jan gegeven. Jan bedankte tante voor het boek. Tante vertelde Jan dat het boek erg leuk was.

B. Tante had een boek aan Jan gegeven. Hij bedankte haar voor het boek. Ze vertelde hem dat het erg leuk was. 


Slide 7 - Slide

Acht voornaamwoorden
Verwijst naar zelfstandig naamwoorden.
1e persoon  ben jezelf-ik
2e persoon iem. met wie je praat
3e persoon iem. waarover je praat


Geeft bezit aan. Staat meestal meteen voor zelfst. nw.
Wijst naar iets. Kan alleen staan of meteen voor zelfst. nw.
Persoonlijk vnw.
Bezittelijk vnw.
Vragend vnw.
Niet elk vraagwoord is een vragend voornaamwoord.
Aanwijzend vnw.
Heeft betrekking op woord dat er vlak voor staat.
Wederkerend vnw.
Geeft iets vaags aan.
Wederkerig vnw.
Alleen het woordje 'elkaar'.
Betrekkelijk vnw.
Hoort bij het wederkerend werkwoord
Onbepaald vnw.

Slide 8 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Wederkerende voornaamwoorden zijn woorden als me, je, zich en ons. 
Deze woorden slaan terug op het onderwerp. 
wederkeren = terugkeren

Sommige werkwoorden hebben altijd een wederkerend voornaamwoord bij zich:
zich vergissen / zich aanstellen / zich voornemen
Ik vergis me / Hij stelt zich aan / Wij nemen ons voor

Het wederkerend voornaamwoord past zich aan het onderwerp van de zin aan. 


Slide 9 - Slide

Wederkerend voornaamwoord
Andere werkwoorden komen soms met 
een wederkerend voornaamwoord voor:

Het wederkerend voornaamwoord verwijst terug naar het onderwerp van de zin.

zich wassen: Zij wast zich / Zij wast haar auto
zich scheren: Hij scheert zich / Hij scheert zijn baard

Slide 10 - Slide

Truc!
Twijfel je of het om een wederkerend voornaamwoord gaat? 

Voorbeeld
Je vergist je toch nooit? 
Oplossing: vervang je door hij 
Hij vergist zich toch nooit? 

Je verandert in zich, je is dus het wederkerend voornaamwoord!

Slide 11 - Slide

Let op!!
Zich is altijd een wederkerend voornaamwoord
maar...
me, je en ons niet altijd!!
Kan ook een ander voornaamwoord zijn!

Slide 12 - Slide

Truc
Kijk of je het woord kunt vervangen
door hij of hem = pers. voornaanwoord
door zijn=  bezittelijk voornaamwoord
door zich = wederkerend voornaamwoord

Slide 13 - Slide

Wederkerig voornaamwoord
Elkaar (elkander, mekaar)
wederkerig voornaamwoord voor alle meervoudsvormen

Wij schrijven elkaar.
Jullie kennen elkaar.
Zij plagen elkaar.

Wederkerig  geeft aan dat de actie of toestand in de zin wederzijds is. (het komt van beide kanten)

Slide 14 - Slide

Sandra verslikt zich in die snoepjes van jou.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
zich
B
jou

Slide 15 - Quiz

Wij bemoeien ons niet met zijn zaken.

Benoem het wederkerend voornaamwoord.
A
Wij
B
zijn
C
ons

Slide 16 - Quiz

Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke voornaamwoorden zijn voornaamwoorden die verwijzen naar iets of iemand die of dat eerder in de zin als is genoemd (het antecedent) 

De belangrijkste betrekkelijke voornaamwoorden zijn: 
die en dat.
Andere betrekkelijke voornaamwoorden zijn: wie, wat 

Slide 17 - Slide

Betrekkelijke voornaamwoord + antecedent
(Het betrekkelijk voornaamwoord wijst terug)

Slide 18 - Slide

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 19 - Slide

Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, iemand, niemand, alles, men, het, wat elk, ieder(een).  
 
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets vaags. Dat kunnen personen of dingen zijn. 

Slide 20 - Slide

aanwijzend voornaamwoord
vragend voornaamwoord
deze
wie
waar
dit
welk
die
wat
dat

Slide 21 - Drag question

Noem het bezittelijk voornaamwoord.
Wat vond je van mijn doelpunt, Menno?
A
je
B
mijn
C
doelpunt
D
Menno

Slide 22 - Quiz

Zit er een onbepaald voornaamwoord in de zin, zo ja welke?
Op de bonte avond mag iedereen alles

Slide 23 - Open question

Noem het vragend voornaamwoord.
Wat verwacht de directeur toch van mij?
A
Wat
B
directeur
C
toch
D
mij

Slide 24 - Quiz

Zit er een onbepaald voornaamwoord in de zin, zo ja welke?
'Niemand wil met me dansen', zei Jara

Slide 25 - Open question

Is 'hoe' een vragend voornaamwoord?
1. Hoe was de kwaliteit van het ijs?

A
ja
B
nee

Slide 26 - Quiz

Noem het aanwijzend voornaamwoord.
Dat jurkje vind ik geweldig!
A
Dat
B
jurkje
C
ik
D
geweldig

Slide 27 - Quiz

Wat is het vraagwoord?
1. Hoeveel broodjes had hij gegeten?
2. Had hij honger?
A
Hoeveel
B
Had (zin 1)
C
Had (zin 2)

Slide 28 - Quiz

Zit er een onbepaald voornaamwoord in de zin, zo ja welke?
Allemaal kleven ze langs de kant

Slide 29 - Open question