Mavo 3 Verhaalanalyse leeskring

Verhaalanalyse 
Leeskring
1 / 26
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Verhaalanalyse 
Leeskring

Slide 1 - Slide

Leerdoelen
Aan het eind van deze les...

  • weet je wat de literaire begrippen tijd, ruimte, spanning, personages, perspectief,  thema, motieven en onderwerp inhouden.

  • kun je in een verhaal herkennen en uitleggen hoe de onderdelen tijd, ruimte, spanning, personages, thema, perspectief, motieven en onderwerp terugkomen.

Slide 2 - Slide

Personages: karakter en type
Karakter:
  • Veel verschillende karaktereigenschappen
  • De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon. 
  • Een ‘karakter’ maakt tijdens het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Type:
  • Enkele typerende uiterlijke kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk beschrijft. 
  • We leren de hoofdpersoon maar oppervlakkig kennen.


Slide 3 - Slide

Personages
hoofdpersoon
bijpersoon
Je komt te weten wat hij/zij denkt en voelt
Je krijgt veel minder informatie. Geen gedachten en gevoelens.
round characters; 
Hij/ zij maakt een karakterontwikkeling door.
flat characters;
Hij/ zij verandert niet en is voorspelbaar.

Slide 4 - Slide

Tijd: chronologie
  • Chronologisch: de gebeurtenissen spelen zich achtereenvolgens af in de tijd. De schrijver laat het verhaal bij een bepaald punt in de tijd beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is. (ab ovo)

  • Niet-chronologisch: vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen.

Slide 5 - Slide

Tijd herkennen
  • Soms staat letterlijk in een verhaal beschreven wanneer het zich afspeelt (jaartal of datum).
  • Als het niet letterlijk in het verhaal staat, moet je het zelf vinden. Let dan op: historische gebeurtenissen/personen, gebruiksvoorwerpen, gewoontes, de omgeving en taalgebruik.
    Het ontbreken van bepaalde gebruiksvoorwerpen kan ook informatie zijn.

  • Je kunt een tijd aangeven door middel van een tijdvak of jaartal, maar er is meer over tijd te vertellen: seizoenen, dag/nacht en kloktijden.

Slide 6 - Slide

Verteltijd en vertelde tijd

Slide 7 - Slide

Verteltijd & vertelde tijd 
Verteltijd = het aantal blz./ tijd nodig om te lezen

Vertelde tijd = de tijd die in een verhaal voorbij gaat

Slide 8 - Slide

De vertelde tijd.....
.... kan versneld of vertraagd worden.
Tijdverdichting                           Tijdvertraging                                               

Slide 9 - Slide

Tijdverdichting en vertraging
  • Van tijdverdichting is sprake als de verteller stukken tijd             samenvat in een aantal woorden. 

  • Van tijdvertraging is daarentegen sprake als de verteller            een korte tijdsperiode zeer uitgebreid beschrijft. 

Slide 10 - Slide

Tijdverdichting en tijdvertraging
  • Bij tijdvertraging neemt de schrijver veel langer de tijd om iets te beschrijven (verteltijd), dan dat de gebeurtenissen in werkelijkheid duren (vertelde tijd).
  • Bij tijdverdichting is de verteltijd juist veel korter dan de versnelde tijd.


verteltijd: tijd die je nodig hebt om te lezen. 
vertelde tijd: tijd die de gebeurtenissen in werkelijkheid (zouden) duren. 

Slide 11 - Slide

Tijdsprong
Een tijdsprong is het overslaan van een stuk tijd, bijvoorbeeld een paar weken of een jaar. 

Slide 12 - Slide

Terug in de tijd
  • Flashback: terugblik. (Langere) passage in een verhaal die de chronologische lijn doorbreekt doordat hij zich op een eerder moment afspeelt. Een flashback is eigen een op zichzelf staand verhaal in een verhaal; als men de flashback uit het verhaal haalt, dan is deze nog steeds geldig (d.w.z. het is een verhaal op zich).

  • Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets dat al gebeurd is, de verhaalloop wordt niet onderbroken.

Slide 13 - Slide

Vooruit in de tijd
  • Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst.

  • Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
    ‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 14 - Slide

Functies van tijd
  1. Spanning.

  2. Geeft extra informatie over gebeurtenissen / personages.

  3. Geeft informatie over het karakter / de motieven van personages.

Slide 15 - Slide

Spanning
  • Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


  • Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 16 - Slide

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld een achtervolging)
  2. gevaarlijke ruimtes (bijvoorbeeld een verlaten park 's nachts)
  3. beschrijving van spanning bij personages ('snel kloppend hart')
  4. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  5. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken, of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus')
  6. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)

Slide 17 - Slide

De ruimte
Setting: de plaats (geografisch), de tijd (de historische tijd) en de omstandigheden (bijvoorbeeld winter, vakantie, staking). 

De ruimte van een verhaal kan Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning oproepen.

Slide 18 - Slide

Vertelperspectief: ik-verteller
  • Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk.

  • De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd.

  • Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 19 - Slide

De personale verteller
  • Romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. Deze heeft alleen inzicht in de eigen belevingswereld. 

  • De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken.

Slide 20 - Slide

De alwetende verteller
  • Ook wel auctoriale verteller genoemd.
  • De alwetende verteller weet alles van alle personages, kan vooruitkijken, commentaar geven en de lezer persoonlijk aanspreken.
  • De alwetende verteller is GEEN personage in een verhaal.
  • De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen en telkens in te grijpen/over iets anders te vertellen (Hangt als een helikopter boven het verhaal)
  • Wisselend perspectief, de personages wisselen elkaar af als hoofdpersoon (vaak per hoofdstuk).

Slide 21 - Slide

Uitleg: motief
Terugkerende aspecten in een verhaal hebben vaak met het thema te maken.

Terugkerende aspecten = motieven

We onderscheiden 3 soorten motieven

Slide 22 - Slide

Verhaalmotieven
abstracte motieven: komen niet letterlijk voor in het verhaal, je kunt ze afleiden uit de concrete motieven
  • liefde, vriendschap, oorlog, eenzaamheid, angst, dwang, dood etc.

leidmotieven: kenmerken zich door herhaling; een steeds terugkerende kleur, gedachte, lied, voorwerp of gevoel. Karakteriseert een situatie, plaats of persoon. Staat ook vaak symbool voor iets
  • tastbaar
  • dobbelsteen (toeval of geluk), steen (oorlog), huis (familiebanden)

klassieke motieven:  ontleent aan klassieke of Bijbelse verhalen, als een 'oud' verhaal in een 'nieuw' verhaal terugkomt.
Kaïn en Abel-motief (ruziënde broers)
  • assepoester (klusjes - onderdanigheid)
  • Kaïn en Abel (Bijbel-ruziënde broers) 

Slide 23 - Slide

Thema
Het hoofdonderwerp van het verhaal noem je het thema. Het thema moet het verhaal samenvatten.
Een thema is een soort niet tastbaar onderwerp van het verhaal.
-oorlog
-liefde
-vriendschap
-familie
-dood
-eenzaamheid

Slide 24 - Slide

Einde
  • Open einde: als er open plekken blijven als de tekst afgelopen is. Een bijzondere open plek is het zgn. ‘open eind’, waarbij de afloop van een verhaal in het midden wordt gelaten, zodat de lezer die volgens zijn eigen idee of verbeelding kan invullen.

  • Gesloten einde: als alle vragen beantwoord zijn en er geen open plekken meer zijn aan het einde van de tekst. 

Slide 25 - Slide

Einde

Slide 26 - Slide