Grammatica - oefenen (pv, vt, tt, vd, o)

Grammatica - Oefenen!

Persoonsvorm
 - tegenwoordige en verleden tijd
- enkelvoud en meervoud
- voltooid deelwoord

Onderwerp
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica - Oefenen!

Persoonsvorm
 - tegenwoordige en verleden tijd
- enkelvoud en meervoud
- voltooid deelwoord

Onderwerp

Slide 1 - Slide

De persoonsvorm is altijd...
A
Een zelfstandig naamwoord
B
Een bijvoeglijk naamwoord
C
Een werkwoord
D
Een voorzetsel

Slide 2 - Quiz

Zet de persoonsvorm in een andere tijd.

Ik praat niet meer met jou!
A
praate
B
praatten
C
praaten
D
praatte

Slide 3 - Quiz

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Waar heb je gezwommen?
A
zwemmen
B
had
C
gezwemd
D
hebben

Slide 4 - Quiz

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Ik loop niet met de groep mee vandaag.
A
loopte
B
loopten
C
liepte
D
liep

Slide 5 - Quiz

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

We wandelen niet mee met mijn kinderen.
A
wandelde
B
wandeldde
C
wandeldden
D
wandelden

Slide 6 - Quiz

Zet de persoonsvorm in een andere tijd:

Gisteren heeft mijn zusje me geslagen.
A
hadden
B
had
C
heb
D
hebben

Slide 7 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Gisteren heeft mijn zusje me geslagen.
A
me
B
mij
C
mijn zusje
D
heeft

Slide 8 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

De hond en het konijntje lagen samen in de mand te slapen.
A
de hond
B
het konijntje
C
hond en konijntje
D
de hond en het konijntje

Slide 9 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Hij gaf me een nieuwe pen en een potlood.
A
hij
B
een nieuwe pen en een potlood
C
gaf
D
me

Slide 10 - Quiz

Wat is het onderwerp in de zin?

Morgen komt de dierenarts naar onze hamsters kijken.
A
onze hamsters
B
morgen
C
de dierenarts
D
naar onze hamsters

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Ze ..... (hebben) gisteren een lekke band.
A
heb
B
had
C
hadden
D
hebben

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Waarom ..... (vermoorden) hij de oudere vrouw in haar slaap toen hij twintig was?
A
vermoord
B
vermoordde
C
vermoorden
D
vermoordt

Slide 13 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Ik weet niet of de leerling dat ..... (bedoelen).
A
bedoeldt
B
bedoelde
C
bedoelt
D
bedoel

Slide 14 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Daar ..... (gaan) ik niet mee naar toe vanmiddag.
A
gaan
B
ging
C
gaat
D
ga

Slide 15 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

Hij ..... (bieden) haar een slaapplaats toen ze de trein had gemist.
A
bood
B
biedde
C
biede
D
biedt

Slide 16 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De kaarsen ..... (branden) de hele nacht.
A
branden
B
brandde
C
brande
D
brandden

Slide 17 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

(leven) ..... jullie morgen nog?
A
leefde
B
leven
C
leefden
D
leeven

Slide 18 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De burgermeester ..... (bellen) met de vrouw toen ze honderd was geworden.
A
belt
B
belden
C
beldde
D
belde

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De ruzie ..... (ontaarden) in een enorm gevecht.
A
ontaardt
B
ontaard
C
ontaardde
D
ontaardden

Slide 20 - Quiz

Wat is de juiste vorm van de werkwoord tussen haakjes?

De kat en de hond (slapen) vanochtend samen op de bank.
A
slaapten
B
slaapte
C
sliepen
D
slaapden

Slide 21 - Quiz

Slide 22 - Slide