Spelling 21-3

Doel van deze les

Ik kan werkwoorden in de verleden en de tegenwoordige tijd schrijven.
1 / 10
next
Slide 1: Slide
SpellingBasisschoolGroep 6

This lesson contains 10 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Doel van deze les

Ik kan werkwoorden in de verleden en de tegenwoordige tijd schrijven.

Slide 1 - Slide

de stam
fietsen - fiets
rennen - ren
slapen - slaap
roepen - roep
springen - spring
geven - geef
kiezen - kies

Slide 2 - Slide

Tegenwoordige tijd of verleden tijd
Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen. 

Tegenwoordige tijd is de tijd van nu en die nog komen gaat.
Voorbeeld: Ik speel morgen op mijn trompet.

Verleden tijd is de tijd die geweest is.
Voorbeeld: Ik speelde afgelopen zondag op mijn trompet.

Slide 3 - Slide

Verleden tijd

Sterk werkwoord? 
             De klanken/letters veranderen in de verleden tijd. LEREN!
Ik liep op straat - wij zaten in de klas
Zwak werkwoord? 
Hele werkwoord  - en             Zit de laatste letter hiervan in 't kofschip? 
                                                                                     Ja?      + te(n) 
                                                                      Nee?   + de(n)
De bal stuitte tegen de muur
Jan hoorde de fluit niet.

Slide 4 - Slide

Ik (telefoneren) ... met mijn moeder

Slide 5 - Open question

De flessen (rammelen) ... in mijn tas

Slide 6 - Open question

De lama (spugen) ... op de grond

Slide 7 - Open question

Ik (wisselen) ... de banden van mijn fiets.

Slide 8 - Open question

De gemene jongen (pesten) het meisje.

Slide 9 - Open question

Jij (raden) ... het dierengeluid heel snel!

Slide 10 - Open question