Beide/beiden alle/allen

Nederlands
Leerjaar 1 
Periode 3


1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
Leerjaar 1 
Periode 3


Slide 1 - Slide

Mijn broers zijn al oud, maar gelukkig zijn ze beide / beiden nog fit.
A
beide
B
beiden

Slide 2 - Quiz

Uit alle / allen reacties bleek dat de presentatie te saai was.
A
alle
B
allen

Slide 3 - Quiz


Lees beide / beiden hoofdstukken.
A
beide
B
beiden

Slide 4 - Quiz

Dat is voor ons beide / beiden het handigst.
A
beide
B
beiden

Slide 5 - Quiz

Alle / allen zijn welkom op de musical.
A
alle
B
allen

Slide 6 - Quiz

De lessen worden alle / allen op online aangeboden.​
A
alle
B
allen

Slide 7 - Quiz

Je moet beide / beiden handen aan het stuur houden.
A
beide
B
beiden

Slide 8 - Quiz

De juf heeft jullie beide / beiden gewaarschuwd.
A
beide
B
beiden

Slide 9 - Quiz

Ze hadden beide / beiden last van de muggen.
A
beide
B
beiden

Slide 10 - Quiz

Onze vrienden waren alle / allen aanwezig op het feestje.
A
alle
B
allen

Slide 11 - Quiz

Alle / allen pennen doen het nog
A
allen
B
alle

Slide 12 - Quiz

De honden werden alle / allen uitgelaten.
A
alle
B
allen

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide

hen/hun
hen = lijdend voorwerp.
Gebruik hen na een voorzetsel. Ik reken op hen.

hun = meewerkend voorwerp
Ik heb hun advies gevraagd.

Slide 15 - Slide

Je gebruikt hen:
  • als het een lijdend voorwerp is. Ik zie hen buitenspelen.
  • na een voorzetsel. Ik geef de boeken aan hen.

Je gebruikt hun: 
  • bij personen in een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel ervoor. Hij geeft hun de bos bloemen. 

Tip: denk er aan/voor bij als voorzetsel





HEN of HUN?

Slide 16 - Slide

Hen/hun - zij
‘Hun’ gebruik je in twee gevallen.

1. Als bezittelijk voornaamwoord.
Voorbeeld: Gisteren hebben de buren hun auto verkocht.
2. Als meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
Voorbeeld: Hij geeft hun straf.
‘Zij’ gebruik je als onderwerp.
Voorbeeld: Zij hebben een auto gekocht.


Slide 17 - Slide


Is het hen of hun?

Ik vertelde hen/hun het nieuws. 
A
hen
B
hun

Slide 18 - Quiz

hun of hen?
A
Die boeken zijn van hen
B
Die boeken zijn van hun

Slide 19 - Quiz

De medewerker beloofde de computer aan hen / hun terug te bezorgen
A
Hen
B
Hun

Slide 20 - Quiz

Hulpverleners kunnen hen / hun niet goed bereiken.


A
hen
B
hun

Slide 21 - Quiz

'Hen' is altijd:
A
lijdend voorwerp
B
onderwerp
C
meewerkend voorwerp

Slide 22 - Quiz

bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Slide

Bezit


Jou/jouw 
 u/uw 
 mij/mijn 
 me/mijn

Slide 24 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden

Slide 25 - Slide

Bezittelijke voornaamwoorden
  • Met het bezittelijk voornaamwoord geef je aan van wie of wat iets is. 

  • Je kunt de volgende bezittelijke voornaamwoorden tegenkomen: mijn, jouw/je, zijn, haar, uw, ons/onze, jullie, hun 


Slide 26 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord

Slide 27 - Slide

Bezittelijk voornaamwoord
Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan dat iets van iemand is. Het staat vóór het bezit. 
Persoon
Enkelvoud
Meervoud
1e
mijn/m'n
ons/onze
2e
jouw/je
jullie
uw
uw
3e
zijn/z'n
hun
haar

Slide 28 - Slide

'Jullie' kan een persoonlijk en een bezittelijk voornaamwoord zijn
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Ik geef de bal aan jou / jouw
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quiz

In noodgevallen kan ik altijd op jou / jouw rekenen.
A
jou
B
jouw

Slide 31 - Quiz

Dat is u / uw pen.
A
u
B
uw

Slide 32 - Quiz

Is deze jas van jou / jouw
A
jou
B
jouw

Slide 33 - Quiz

u / uw hond is erg schattig.
A
u
B
uw

Slide 34 - Quiz

Ik heb een cadeautje voor jou / jouw.
A
jou
B
jouw

Slide 35 - Quiz

Ik heb jou / jouw leesboek.
A
jou
B
jouw

Slide 36 - Quiz

Wil je jou / jouw kleding opruimen?
A
Jou
B
Jouw

Slide 37 - Quiz

Huiswerk 
Studiemeter: 
Taalverzorging -> stijlkwesties -> 

alle(n)/enige(n)

Slide 38 - Slide